ECLI:NL:RBDHA:2018:13886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een vreemdeling met een strafrechtelijke achtergrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Poolse vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser was ongewenst verklaard en zijn verblijfsrecht was beëindigd op basis van een besluit van 26 januari 2018, waarin werd gesteld dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. Dit besluit volgde op een strafrechtelijke veroordeling van de eiser tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, na meerdere veroordelingen voor ernstige misdrijven, waaronder diefstal met geweld.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen de ongewenstverklaring en de beëindiging van zijn verblijfsrecht ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de eiser een bedreiging voor de samenleving vormde, en dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser, zoals zijn verslavingsproblematiek en eerdere veroordelingen, niet voldoende waren om de beëindiging van zijn verblijfsrecht te rechtvaardigen. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet had aangetoond dat er een positieve gedragsverandering had plaatsgevonden, en dat de hoorplicht niet was geschonden omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht op grond van het unierecht van eiser beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 27 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985 en heeft de Poolse nationaliteit.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daartoe overweegt verweerder dat eiser bij vonnis van 15 september 2017 van de meervoudige strafkamer te Den Haag is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren (hierna: ISD-maatregel). Voorafgaande aan deze ISD-maatregel is eiser 23 keer veroordeeld tot gevangenisstraffen en tweemaal veroordeeld tot het betalen van geldboetes voor onder andere (winkel)diefstallen en inbraak, waaronder diefstal met geweld en diefstal in vereniging, wederspannigheid, beschadiging, openlijke geweldpleging tegen personen en overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. Uit het vonnis blijkt dat de reclassering een onvoorwaardelijke ISD-maatregel heeft geadviseerd, omdat eiser sinds 2008 veelvuldig in aanraking is gekomen met politie en justitie vanwege gebrek aan werk, het wegvallen van inkomen en huisvesting, problematische middelengebruik, netwerk, denkpatronen en houding. Voorts heeft eiser gebrekkig inzicht in de ernst van zijn verslavingsproblematiek. De persoonlijke omstandigheden van eiser zijn geen reden om zijn verblijfsrecht niet te beëindigen. Ook de verblijfsduur van eiser is, op grond van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) geen reden het verblijfsrecht niet te beëindigen. Op grond van artikel 8.24, derde lid, van het Vb dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten en omdat eiser is veroordeeld voor een of meer misdrijven waarvoor een maximale gevangenisstraf van drie jaren of meer kan worden opgelegd, wordt eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) ongewenst verklaard, aldus verweerder.
Verweerder heeft in bezwaar het primaire besluit gehandhaafd.
3. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 22 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2265) heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, omdat het beroep nimmer kan leiden tot het door de vreemdeling beoogde rechtmatige verblijf, zodat dit beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hetzelfde heeft te gelden voor een besluit tot beëindiging van een verblijfsrecht op grond van het unierecht. Belang bij toetsing in rechte van een besluit over het verblijfsrecht is, bij samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, daarom pas aan de orde als het besluit tot ongewenstverklaring wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Gelet daarop moet eerst beoordeeld worden of verweerder op goede gronden eiser ongewenst heeft verklaard. Of verweerder het verblijf op goede gronden heeft beëindigd, kan ten volle in het kader van de toetsing van de ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de verblijfsbeëindiging in het kader van het beroep tegen de ongewenstverklaring te bespreken.
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hij voert daartoe aan dat aan hem een ISD-maatregel met hulpaanbod is opgelegd, hetgeen gericht is op een positieve gedragsverandering en re-integratie. Het is aan verweerder om te motiveren dat een dergelijke positieve gedragsverandering niet tot stand is gekomen. Verweerder heeft, in strijd met artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: Verblijfsrichtlijn), ten onrechte alleen teruggegrepen naar de strafrechtelijke veroordelingen van eiser. Verweerder heeft daarbij de hoorplicht, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel geschonden. Voorts is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de sociale en economische binding met Nederland, aldus eiser.
5. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan de minister de vreemdeling ongewenst verklaren, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan de minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt de minister in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
In paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc) staat:
‘Op grond van artikel 8.22, eerste lid, Vb ontzegt of beëindigt de IND het rechtmatig verblijf als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.77 of 3.86 Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden.
De IND ontzegt of beëindigt het rechtmatig verblijf ook op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten, waarbij elk strafbaar feit op zich niet tot ontzegging of beëindiging zou kunnen leiden. Bij het ontzeggen of beëindigen van het rechtmatig verblijf op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten wordt rekening gehouden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade voor de samenleving. Als ondergrens hanteert de IND de glijdende schaal voor veelplegers als genoemd in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, Vb.’
6. De rechtbank overweegt omtrent het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht als volgt.
6.1
Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht en heeft daartoe op 25 mei 2018 een eigen verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
7. De rechtbank overweegt omtrent de beroepsgronden als volgt.
7.1
Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij is van belang dat eiser meerdere keren is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor in een kort tijdsbestek gepleegde strafbare feiten, maar dat dit geen verandering in het gedrag van eiser teweeg heeft gebracht. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat in het vonnis van 15 september 2017 staat dat uit een advies van 26 juli 2017 van de reclassering blijkt dat eiser meermaals in aanraking is gekomen met politie en justitie wegens het gebrek aan werk, het wegvallen van inkomen en huisvesting, zijn problematische middelengebruik, netwerk, denkpatronen en houding. Verder staat daarin dat eiser een gebrekkig inzicht heeft in de ernst van zijn verslavingsproblematiek. Eiser heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat de in het advies van de reclassering genoemde problemen niet meer aanwezig zijn. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat verweerder ten onrechte geen positieve gedragsverandering heeft aangenomen. Met de enkele stelling daartoe is eiser daarin niet geslaagd. Anders dan eiser heeft gesteld strekt de ISD-maatregel mede tot optimale bescherming van de maatschappij en beëindiging van de recidive van eiser. De enkele omstandigheid dat aan het opleggen van de ISD-maatregel een hulpaanbod is gekoppeld, is onvoldoende voor een ander oordeel. Voorts is de rechtbank niet gebleken, zoals eiser heeft gesteld, dat verweerder een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging heeft aangenomen alleen op grond van eisers veroordeling. Verweerder heeft immers ook de omstandigheden dat niet is gebleken dat veroordelingen en gevangenisstraffen hebben geleid tot gedragsverbetering, de verslavingsproblematiek van eiser en de ernst van eisers daden hierbij betrokken. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
7.2
Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom de persoonlijke omstandigheden van eiser niet maken dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De enkele stelling van eiser dat hij hier sociale, economische en persoonlijke contacten heeft en in Nederland wil gaan werken, is onvoldoende voor een ander oordeel.
7.3
Gelet op voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid en voldoende gemotiveerd op het standpunt kunnen stellen dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
7.4
Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn. Eiser heeft in bezwaar geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat er een positieve gedragsverandering heeft plaatsgevonden en dat hij dus geen actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer vormt. Nu eiser in bezwaar onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen die voornoemde afwijzingsgrond hadden kunnen weerleggen heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond kunnen verklaren zonder eiser voorafgaand hieraan te horen.
8. Het beroep, voor zover gericht tegen de bij het gestreden besluit gehandhaafde ongewenstverklaring, is ongegrond. Dit brengt met zich dat het beroep, voor zover gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde beëindigding van het verblijfsrecht van eiser, niet-ontvankelijk is
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beëindiging van het verblijfsrecht, niet‑ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.