ECLI:NL:RBDHA:2018:13725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van rechtmatig verblijf van een Poolse gemeenschapsonderdaan in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1994, heeft de Poolse nationaliteit en heeft in Nederland geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan kunnen aantonen. De Staatssecretaris heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad op basis van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Dit besluit volgde op een primaire beslissing van 14 december 2017, waarin werd vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 15 maart 2018.

Tijdens de zitting op 22 oktober 2018 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betoogde dat zijn verblijfsrecht niet van rechtswege eindigt en dat er geen sprake is van een verwijderingsmaatregel, aangezien hij geen beroep doet op publieke middelen. De rechtbank overwoog dat de omstandigheden van eiser, waaronder zijn zwervende bestaan en eerdere aanhoudingen, voldoende aanleiding gaven voor de Staatssecretaris om te onderzoeken of eiser voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb, omdat hij geen werk had, niet werkzoekende was, en niet beschikte over voldoende middelen van bestaan.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de vaststelling van de Staatssecretaris dat eiser geen rechtmatig verblijf had, geen verwijderingsmaatregel op zich was. De rechtbank wees erop dat er geen actieve beëindiging van het verblijfsrecht was, maar dat eiser nimmer rechtmatig verblijf in Nederland had gehad. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
Bij besluit van 15 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Poolse nationaliteit. Uit het politieregistratiesysteem is gebleken dat eiser sinds hij in Nederland is regelmatig staande wordt gehouden door de politie wegens het plegen van overtredingen, zoals openbare dronkenschap en het plegen van overlast. Daarnaast is eiser ook een aantal keer door de politie aangehouden wegens het plegen van misdrijven, waaronder voor winkeldiefstal, verboden wapenbezit, geweld tegen de politie en het wederrechtelijk binnendringen van een woning. Ook is gebleken dat eiser een zwervend bestaan leidt. Gelet op vorenstaande heeft de politie onderzocht of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.
2. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad, omdat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb. Niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser hier te lande is als werknemer of zelfstandige. Tevens is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser werk zoekt of een reële kans op werk heeft. Evenmin is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn onderhoud te voorzien en dat hij een verzekering tegen ziektekosten heeft afgesloten of een inschrijving aan een Nederlandse onderwijsinstelling heeft.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe in beroep het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) niet blijkt dat een verblijfsrecht van een EU-burger van rechtswege eindigt als niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Op grond van artikel 8, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn dient verweerder rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en dient te worden vastgesteld of eiser oneigenlijk gebruik maakt van publieke middelen. Wanneer geen beroep wordt gedaan op een bijstandsuitkering kan volgens eiser geen sprake zijn van een verwijderingsmaatregel. Eiser doet geen beroep op de publieke middelen, vanwege de koppelingswet, en is in staat om in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiser maakt enkel gebruik van het vrij verkeer van verblijf, wat een fundamenteel recht is.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat uit de Verblijfsrichtlijn niet blijkt dat een verwijderingsmaatregel toegestaan kan worden wanneer iemand overtredingen pleegt en daarmee overlast veroorzaakt, wat verweerder ten onrechte wel heeft gedaan. De belangenafweging die verweerder maakt gaat alleen op als er ten koste van de Nederlandse samenleving een beroep wordt gedaan op de publieke middelen, wat in onderhavige zaak niet het geval is. Daarnaast is eiser van oordeel dat zijn belang zwaarder weegt dan die van de Nederlandse staat, omdat hij door de Poolse autoriteiten zal worden opgesloten als hij Nederland moet verlaten, wat een schending oplevert van artikel 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer waarin de overlevering van eiser naar Polen is geweigerd, vanwege het feit dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om zijn verdediging te voeren. Daarnaast is er geen verzetsgarantie, waardoor eiser geen mogelijkheid heeft tot een rechtsmiddel.
Ter onderbouwing van voornoemde heeft de gemachtigde van eiser ter zitting een brief (betreffende een andere zaak dan onderhavige) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 maart 2018 overgelegd. In de brief vraagt de Afdeling aan verweerder nadere voorlichting over onder andere het volgende:
- in welke gevallen is sprake dat een verblijfsrecht is geëindigd of dat nooit een verblijfsrecht heeft bestaan;
- in welke gevallen maakt verweerder een belangenafweging;
- wanneer is sprake van een verwijderingsmaatregel.
Wettelijk kader.
4.1.
De voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht staan in artikel 8.12 van het Vb 2000.
4.2.
Artikel 8.12 van het Vb 2000 luidt als volgt:
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
c. is ingeschreven voor een opleiding die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (…).
4.3.
Artikel 8.16, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat, onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23, het rechtmatig verblijf niet eindigt zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan verweerder onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Zoals volgt uit artikel 14, tweede lid, van de Unieburgerrichtlijn, omgezet in artikel 8.16, eerste lid, van het Vb, kan verweerder in specifieke gevallen van redelijke twijfel verifiëren of een Unieburger voldoet aan de voorwaarden. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de omstandigheid dat eiser een zwervend bestaan leidt, in samenhang met de staande houdingen en aanhoudingen wegens de verdenking van overtredingen en misdrijven, voldoende aanwijzing vormde voor een onderzoek naar eisers bestaansmiddelen.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8.12, eerste lid, van het Vb declaratoir van aard is. Eiseres dient te voldoen aan de in dit artikel genoemde voorwaarden om langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf langer dan drie maanden, zoals vermeld in artikel 8.12 van het Vb 2000, nu eiser geen werk heeft, niet werkzoekende is, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en niet is ingeschreven voor een opleiding.
Voor zover eiser een beroep doet op zijn persoonlijke omstandigheden, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat daaraan niet wordt toegekomen. Er is immers geen sprake van actieve beëindiging van het verblijfsrecht, maar van de vaststelling dat eiser nimmer rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Daarin is geen plaats voor een belangenafweging.
5.3.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat hij niet uitgezet mag worden, omdat hij geen beroep doet op een bijstandsuitkering.
De rechtbank verwijst daartoe naar de door verweerder in het verweerschrift genoemde uitspraak van deze rechtbank van 12 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:17144), met name rechtsoverweging 5.4, welke uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 maart 2017 (201700231/1) is bevestigd. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
5.4.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht en op goede gronden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van het Unierecht. Die vaststelling is op zichzelf geen verwijderingsmaatregel. De door eiser ingebrachte uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer maakt niet dat eiser wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb of dat verweerder anders had moeten oordelen.
6. Het beroep is ongegrond
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.