ECLI:NL:RBDHA:2018:13725
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van rechtmatig verblijf van een Poolse gemeenschapsonderdaan in Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1994, heeft de Poolse nationaliteit en heeft in Nederland geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan kunnen aantonen. De Staatssecretaris heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad op basis van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Dit besluit volgde op een primaire beslissing van 14 december 2017, waarin werd vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 15 maart 2018.
Tijdens de zitting op 22 oktober 2018 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betoogde dat zijn verblijfsrecht niet van rechtswege eindigt en dat er geen sprake is van een verwijderingsmaatregel, aangezien hij geen beroep doet op publieke middelen. De rechtbank overwoog dat de omstandigheden van eiser, waaronder zijn zwervende bestaan en eerdere aanhoudingen, voldoende aanleiding gaven voor de Staatssecretaris om te onderzoeken of eiser voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb, omdat hij geen werk had, niet werkzoekende was, en niet beschikte over voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de vaststelling van de Staatssecretaris dat eiser geen rechtmatig verblijf had, geen verwijderingsmaatregel op zich was. De rechtbank wees erop dat er geen actieve beëindiging van het verblijfsrecht was, maar dat eiser nimmer rechtmatig verblijf in Nederland had gehad. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.