ECLI:NL:RBDHA:2016:17144

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 19312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot afwijzing van rechtmatig verblijf op grond van Unierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, geboren in 1982, heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland op basis van het Unierecht, zoals vastgesteld door de Staatssecretaris. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de Unieburgerrichtlijn, met name de eis van voldoende bestaansmiddelen. De eiser heeft op 26 augustus 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van 1 augustus 2016, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 22 november 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de gemachtigden van de eiser en de verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat de eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat het onderzoek naar zijn bestaansmiddelen prematuur was en dat hij geen belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel, verworpen. De rechtbank concludeert dat de omstandigheden van de eiser, waaronder zijn zwervende bestaan en het ontbreken van een ziektekostenverzekering, voldoende aanleiding gaven voor de Staatssecretaris om onderzoek te doen naar zijn verblijfsrechtelijke positie. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/19312

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L.S. van Tol).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 1 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 26 augustus 2016 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Poolse nationaliteit.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Unieburgerrichtlijn). Eiser voldoet volgens verweerder niet aan de voorwaarde over voldoende bestaansmiddelen te beschikken. De politie heeft volgens verweerder specifieke aanwijzingen gehad om te twijfelen of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf zoals vermeld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Zo is eiser in [plaats] geregeld aangehouden door de politie wegens het plegen van overtredingen, heeft eiser geen vaste woon- of verblijfplaats en leidt eiser een zwervend bestaan in [plaats]. Door de aard van de overtredingen die eiser maakt en de verklaringen die hij hierover aflegt, is langzamerhand duidelijk geworden dat eiser mogelijk niet genoeg middelen heeft om van te leven en is daarom onderzoek gedaan naar de situatie van eiser.
3. Eiser voert in de eerste plaats aan dat prematuur onderzoek is gedaan om te verifiëren of hij voldoet aan de voorwaarden van de Unieburgerrichtlijn. Het enkel veroorzaken van overlast is geen objectieve maatstaf om te kunnen beoordelen of iemand voldoende middelen van bestaan heeft. Kennelijk gebruikt verweerder een checklist en dat is in strijd met de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de richtsnoeren), omdat dit systematisch onderzoek oplevert. Volgens eiser volgt voorts uit pagina 9 van de richtsnoeren dat het begrip “toereikende bestaansmiddelen” moet worden uitgelegd met inachtneming van het doel van de richtlijn, namelijk het vrij verkeer vergemakkelijken, zonder dat de begunstigden van het verblijfsrecht een onredelijke belasting vormen voor het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en dat hij blijkens pagina 9 van de richtsnoeren enkel een belasting vormt voor het socialebijstandsstelsel, indien hij socialebijstandsuitkeringen ontvangt. Nu hij geen uitkering ontvangt en ook geen gebruik maakt van nachtopvang, althans is dit niet door verweerder vastgesteld, vormt hij geen belasting voor het socialebijstandsstelsel. Verblijfsbeëindiging bij enkel overlast zou ook strijdig zijn met het doel van de Unieburgerrichtlijn, namelijk het vrije verkeer van personen zolang ze geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, van de Unieburgerrichtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Unieburgerrichtlijn behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen
aan de aldaar genoemde voorwaarden. In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig.
Ingevolge het derde lid leidt een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
4.2.
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het Vb heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
Artikel 8.16, eerste lid, van het Vb bepaalt dat, onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23, het rechtmatig verblijf niet eindigt zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan verweerder onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Zoals volgt uit artikel 14, tweede lid, van de Unieburgerrichtlijn, omgezet in artikel 8.16, eerste lid, van het Vb, kan verweerder in specifieke gevallen van redelijke twijfel verifiëren of een Unieburger voldoet aan de voorwaarden. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de omstandigheid dat eiser een zwervend bestaan leidt, in samenhang met de aard van de door hem gepleegde overtredingen en de verklaringen die hij hierover heeft afgelegd bij de politie, voldoende aanwijzing vormde voor een onderzoek naar eisers bestaansmiddelen. Anders dan door eiser is gesteld, is dus niet het plegen van overlast op zichzelf, maar zijn de aard van deze overlast en de daarover door eiser afgelegde verklaringen de reden geweest om onderzoek te doen naar de situatie van eiser.
5.2.
Eiser kan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat met het hanteren van een checklist door de vreemdelingenpolitie kennelijk sprake is van door de richtsnoeren verboden systematisch onderzoek. De gebruikte checklist behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan een notitie met aandachtspunten voor de vreemdelingenpolitie in het kader van de uitoefening van hun vreemdelingrechtelijke toezichtstaken. Van systematisch onderzoek is reeds geen sprake nu het vervolgens aan verweerder is om op basis van een dergelijke notitie te bepalen of inderdaad aanleiding wordt gezien om over te gaan tot nader onderzoek van iemands verblijfsrechtelijke positie.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf langer dan drie maanden, zoals vermeld in artikel 8.12 van het Vb 2000, nu eiser geen werk heeft, niet werkzoekend is, geen opleiding volgt, niet beschikt over een ziektekostenverzekering en niet heeft aangetoond te beschikken over toereikende bestaansmiddelen. Eiser heeft blijkens het proces-verbaal van 3 april 2016 immers zelf tegen de politie verklaard dat hij geen werk, geen onderdak en geen financiële middelen heeft.
5.4.
De stelling dat het begrip “toereikende bestaansmiddelen” zo moet worden uitgelegd dat daar alleen geen sprake van is indien daadwerkelijk een beroep op het socialebijstandsstelsel van Nederland wordt gedaan, zoals door eiser onder verwijzing naar de Richtsnoeren is bepleit, volgt de rechtbank niet. In de Richtsnoeren, die overigens enkel een indicatie geven over hoe de Unieburgerrichtlijn kan worden uitgelegd, zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Integendeel, paragraaf 2.3.1 van de richtsnoeren, welke paragraaf ziet op “toereikende bestaansmiddelen”, is aldus opgebouwd dat voorop wordt gesteld dat Unieburgers over toereikende bestaansmiddelen beschikken wanneer hun middelen het grensbedrag overschrijden dat in het gastland geldt voor de toekenning van het bestaansminimum (p.8). In de tekst van artikel 7 van de Unieburgerrichtlijn zelf, noch in de richtsnoeren is dus gekozen voor een negatief criterium, inhoudende dat de Unieburger geen uitkering van het gastland geniet, maar voor een positief geformuleerde inkomensnorm. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat in een geval als dit, waarbij voor het eerst wordt getoetst of een vreemdeling een recht van verblijf op grond van artikel 7 van de Unieburgerrichtlijn heeft, wel degelijk aan de inkomenseis mag worden getoetst en dat daaraan niet reeds is voldaan als de betreffende vreemdeling geen uitkering in Nederland geniet.
5.5.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser blijkens het proces-verbaal van 3 april 2016 tevens heeft verklaard dat hij onderdak krijgt bij het Leger des Heils. Aangezien het Leger des Heils grotendeels gefinancierd wordt door overheidssubsidies, moet worden geconcludeerd dat eiser door gebruik te maken van de opvangmogelijkheden van het Leger des Heils wel degelijk een beroep doet op de publieke middelen.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet (langer) rechtmatig in Nederland verblijft op grond van het Unierecht. Gelet hierop is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)