In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 januari 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding van een verzoeker die 1448 dagen in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht. Het verzoek was gebaseerd op artikel 59 van de Uitleveringswet (UW) juncto artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker had in totaal bijna vier jaar in detentie gezeten in verband met uitleveringsverzoeken van de Moldavische autoriteiten. De rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar na een uitspraak van de voorzieningenrechter werd de uitlevering uiteindelijk afgewezen vanwege zorgen over de detentieomstandigheden in Moldavië.
De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek tot schadevergoeding, omdat artikel 59 UW alleen van toepassing is in gevallen waarin de uitlevering door de uitleveringsrechter ontoelaatbaar is verklaard. In dit geval was dat niet aan de orde, aangezien de rechtbank de uitlevering toelaatbaar had verklaard. De rechtbank erkende dat de verzoeker aanzienlijke schade had geleden door de lange detentieperiode, maar kon niet anders dan het verzoek afwijzen op basis van de geldende wetgeving.
De beslissing van de rechtbank benadrukt de strikte voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegekend in het kader van uitleveringsdetentie en de noodzaak voor een rechterlijke verklaring van ontoelaatbaarheid van de uitlevering. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schadevergoeding, wat betekent dat hij geen recht heeft op vergoeding van de geleden schade.