ECLI:NL:GHARN:2011:BU3095

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AVNR 279-11
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Marokko en schadevergoeding voor uitleveringsdetentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 16 juni 2011 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van de uitlevering van de appellant aan Marokko. De appellant had een verzoek ingediend tot schadevergoeding voor de tijd die hij in uitleveringsdetentie had doorgebracht. Het hof oordeelde dat de uitlevering van de appellant aan Marokko toelaatbaar was verklaard, en dat er geen sprake was van een rechterlijke verklaring van ontoelaatbaarheid in de zin van artikel 59, eerste lid, van de Uitleveringswet. Dit betekende dat de appellant niet ontvankelijk was in zijn verzoek om schadevergoeding.

De appellant was eerder aangehouden op 9 december 2008 op basis van een internationale signalering en had sindsdien verschillende juridische procedures doorlopen, waaronder een verzoek tot wijziging van schorsingsvoorwaarden en een beroep in cassatie. De Hoge Raad had op 24 november 2009 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de uitlevering was uiteindelijk toegestaan door de Minister van Justitie op 16 februari 2010. De appellant had op 27 juli 2010 een verzoek ingediend voor schadevergoeding, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de wet en de Memorie van Toelichting geen ruimte boden voor een extensieve uitleg van het begrip “rechterlijke verklaring van ontoelaatbaarheid”. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2010 had geen invloed op de toelaatbaarheid van de uitlevering, en daarom was het verzoek van de appellant tot schadevergoeding niet ontvankelijk. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en het hof concludeerde dat er geen grond was voor het toekennen van een schadevergoeding voor de uitleveringsdetentie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zitting houdende te Arnhem
Pkn: 16-710107-08
Avnr: 279-11
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door:
[naam appellant],
geboren te [geboorteplaats en datum],
wonende [adres appellant],
domicilie kiezende te [adres],
ten kantore van zijn raadsvrouw,
hierna te noemen appellant.
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 14 december 2010, onder meer houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 59, eerste lid van de Uitleveringswet, juncto artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 19 mei 2011 de advocaat-generaal en mr. [naam raadsvrouw]. Appellant is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift, ingediend op 27 juli 2010 ter griffie van de rechtbank te Utrecht door [naam raadsvrouw] voornoemd;
- het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek door de rechtbank;
- voormelde beschikking van de rechtbank;
- de akte rechtsmiddel van 23 december 2010, opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Utrecht, waarbij namens appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking;
- de appelmemorie van 29 december 2010 van de raadsvrouw;
- de brief van de officier van justitie te Utrecht van 19 april 2011 aan de raadsvrouw;
- de brief, met bijlage, van de raadsvrouw van 16 mei 2011 aan dit hof;
- en de overige zich in het dossier bevindende stukken
OVERWEGINGEN
1. Appellant is op 9 december 2008 onder voornoemd parketnummer aangehouden op grond van een internationale signalering ter fine van uitlevering aan de Marokkaanse autoriteiten. Vervolgens is op 10 december 2008 de bewaring bevolen op grond van artikel 15 van de Uitleveringswet. Op 10 december 2008 zijn door de officier van justitie aan appellant beperkingen opgelegd. Deze beperkingen zijn opgeheven op 15 december 2008. Bij beschikking van 30 maart 2009 heeft de rechtbank te Utrecht de vrijheidsbeneming onder voorwaarden geschorst. De rechtbank heeft onder meer als voorwaarde gesteld dat er een borgsom van € 30.000,= betaald zou worden. Appellant heeft vervolgens een verzoek ingediend tot wijziging van de schorsingsvoorwaarden. Het verzoek tot wijziging van de schorsingsvoorwaarden is toegewezen bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 21 april 2010. Vervolgens is de vrijheidsbeneming van appellant met ingang van 6 mei 2009 daadwerkelijk geschorst na betaling van de borgsom van € 15.000,= en inlevering van zijn paspoort.
2. Bij beslissing van 10 april 2009 heeft de rechtbank te Utrecht de uitlevering van appellant aan de Marokkaanse autoriteiten toelaatbaar verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 24 november 2009 de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009 vernietigd voor zover het de vermelding van de feiten betreft waarvoor uitlevering kan worden toegestaan en de uitlevering toegestaan voor deelneming aan (poging tot) vervoer en uitvoer van cannabis op 6 en 21 augustus 2007 Voor het overige heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
3. Bij beschikking van 16 februari 2010 heeft de Minister van Justitie de uitlevering van appellant aan de Marokkaanse autoriteiten toegestaan. Deze beschikking vermeld voor zover relevant: “Nederland heeft evenwel geen rechtsmacht ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. Op verzoek van de Minister heeft de officier van justitie te Utrecht bij brief van 16 juli 2009 laten weten dat de Nederlandse strafwet niet van toepassing is op wat door de opgeëiste persoon door de Marokkaanse autoriteiten ten laste wordt gelegd.” Voorts heeft de Minister overwogen dat naar zijn oordeel geen sprake is van een gegrond vermoeden dat de gevolgen van uitlevering voor eiser van bijzondere hardheid zouden zijn. Ingevolge artikel 56 van de Uitleveringswet eindigt de schorsing van de vrijheidsbeneming zodra de uitlevering door de Minister is toegestaan. De uitleveringsdetentie van appellant is wederom aangevangen op 26 februari 2010.
4. Appellant heeft vervolgens in kort geding tegen de Staat der Nederlanden bij de voorzieningenrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage gevorderd:
Primair: te verbieden dat eiser wordt uitgeleverd ter fine van strafvervolging in Marokko en
Subsidiair: te gelasten dat de Minister aan appellant de garantie geeft dat de uitlevering slechts wordt toegestaan onder de aanvullende voorwaarde dat eiser na veroordeling in Marokko zijn straf in Nederland mag ondergaan met toepassing van de exequaturprocedure.
5. Bij vonnis van 28 april 2010 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank te
’s-Gravenhage beslist:
“ -verbiedt gedaagde om eiser uit te leveren ter fine van strafvervolging in Marokko voor deelneming aan (poging tot) vervoer en uitvoer van cannabis op 6 en 21 augustus 2007;
- bepaalt dat dit verbod zijn werking verliest indien Marokko met betrekking tot eiser een terugkeergarantie, als bedoeld in de door Nederland bij artikel 6 EUV afgelegde verklaring, afgeeft;
Daarnaast is de Staat veroordeeld in de kosten van het geding, het meer of anders gevorderde is afgewezen en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.”
6. Appellant is vervolgens op 28 april 2010 in vrijheid gesteld.
7. Appellant heeft op 27 juli 2010 een verzoek ex artikel 59, eerste lid, van de Uitleveringswet juncto artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ingediend. Het verzoekschrift strekt tot toekenning van een schadevergoeding voor de in de uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd.
8. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist dat er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Uitleveringswet en dat derhalve het verzoek niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
9. Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Appellant kan in zoverre daarin worden ontvangen.
10. Het hof zal bij separate beschikking beslissen op het hoger beroep voor zover dat betreft de beslissing op het verzoek ex artikel 59, tweede lid,van de Uitleveringswet juncto artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
11. Appellant heeft als grief tegen de beschikking van de rechtbank aangevoerd dat door de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2010 wel degelijk een situatie is ontstaan waarbij de uitlevering bij rechtelijke gewijsde ontoelaatbaar is verklaard. Een redelijke uitleg van artikel 59 aan de Uitleveringswet brengt volgens appellant met zich mee dat ook in een geval als het onderhavige aan appellant een vergoeding kan worden toegekend voor de schade die hij als gevolg van het ondergaan van de uitleveringsdetentie heeft geleden. Bij voornoemde brief van 16 mei 2011 heeft de raadsvrouw overgelegd een brief van 20 april 2011 aan haar van de Minister van Veiligheid en Justitie waaruit blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten hebben laten weten dat zij de vervolging van appellant niet wensen over te dragen aan Nederland. Voor het overige heeft de raadsvrouw volhard bij hetgeen in het inleidend verzoekschrift is aangevoerd en verzocht.
12. De advocaat-generaal heeft primair geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing waarvan beroep en subsidiair het hof verzocht de behandeling van het verzoek te schorsen teneinde het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen duidelijkheid te verkrijgen over de status van appellant nu het openbaar ministerie er niet van overtuigd is dat de zaak tegen appellant is geëindigd.
13. Blijkens de Memorie van Toelichting op de Uitleveringswet (Kamerstukken 1964-1965 II, 8054, nr. 3, p.14 en p.16) is de een mogelijkheid van een geldelijke tegemoetkoming in de materiële schade, geleden tengevolge van vrijheidsbeneming, geopend voor gevallen waarin de rechter de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard. In andere gevallen waarin vrijheidsbeneming heeft plaatsgehad zonder dat uitlevering is gevolgd, namelijk wanneer na de vrijheidsbeneming hetzij (a) een verzoek tot uitlevering is afgewezen op andere gronden dan een rechterlijke verklaring van ontoelaatbaarheid, hetzij (b) een verzoek tot uitlevering (na voorlopige aanhouding) achterwege is gebleven, hetzij (c) een verzoek tot uitlevering is ingetrokken, bestaat voor het toekennen van een tegemoetkoming onvoldoende grond.
14. Het hof stelt vast dat in de procedure op grond van de Uitleveringswet de uitlevering van appellant aan Marokko toelaatbaar is verklaard. Daaraan doet het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 april 2010 niet af. Noch de tekst van de wet noch de Memorie van Toelichting geven steun aan de opvatting van (de raadsvrouw van) appellant dat het begrip “rechterlijke verklaring van ontoelaatbaarheid” extensief dient te worden uitgelegd.
15. Nu er geen sprake is van een geval waarin de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard in de zin van artikel 59, eerste lid, van de Uitleveringswet, is appellant niet ontvankelijk in zijn verzoek tot toekenning van een vergoeding voor de schade die hij als gevolg van het ondergaan van de uitleveringsdetentie heeft geleden.
16. Het vorenstaande betekent dat de beslissing waarvan beroep bevestigd zal worden voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek ex artikel 59, eerste lid van de Uitleveringswet juncto artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering.
BESCHIKKENDE
Het hof:
- bevestigt de beslissing waarvan beroep voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek ex artikel 59, eerste lid, van de Uitleveringswet juncto artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, P. van Kesteren en P.H.A.J. Cremers, raadsheren, in tegenwoordigheid van T.M.M. van Lieshout-Witjes griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 16 juni 2011.