ECLI:NL:RBDHA:2018:13579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
09/809151-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en het wegmaken van een lijk door verdachte in de zaak tegen [slachtoffer]

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 november 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag op zijn vriendin en het wegmaken van haar lijk. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van het opzettelijk van het leven beroven van zijn vriendin, door haar met een mes meerdere malen in de borst te steken. Dit gebeurde in de periode van 25 augustus 2017 tot en met 26 augustus 2017 in 's-Gravenhage. Na de fatale steekpartij heeft de verdachte het lichaam van het slachtoffer in een koffer gestopt, deze verzwaard met beton en in het water gegooid, met als doel het feit en de oorzaak van het overlijden te verhullen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 augustus 2017 zijn vriendin heeft gestoken, wat leidde tot haar overlijden. De verdachte heeft later erkend dat hij het lichaam in de koffer heeft gedaan en deze in het water heeft gegooid. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag, maar niet aan moord, omdat er geen sprake was van voorbedachte rade. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, die verband hield met de kosten van de uitvaart en reiskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/809151-17
Datum uitspraak: 16 november 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 26 januari 2018 (pro forma), 30 maart 2018 (pro forma), 15 juni 2018 (pro forma), 31 augustus 2018 (pro forma) en 2 november 2018 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Tiebosch en van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw mr. K.H. Zonneveld naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2017 tot en met 26 augustus 2017 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door:
- met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, zeven maal, althans meermalen, in het hart en/of de longen, althans in de borststreek, van die [slachtoffer] te steken en/of
- haar meermalen en met kracht te stompen en/of slaan tegen het hoofd en/of tegen het lichaam en/of
- haar met kracht bij de keel/nek vast te pakken en/of
- haar keel met kracht dicht te drukken en/of dichtgedrukt te houden en/of - haar
(bij/aan haar keel) op te tillen en/of haar (vervolgens) op de grond te gooien;
2.
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2017 tot en met 30 augustus
2017 te 's-Gravenhage en/of te Alkmaar, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, het lijk en/of lichaam van [slachtoffer] heeft weggemaakt met het oogmerk het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen door het lijk en/of lichaam van [slachtoffer] in een koffer te stoppen en/of vervolgens de koffer te verzwaren met beton en/of (vervolgens) deze koffer met daarin het lijk en/of lichaam van [slachtoffer] in het water te gooien (in het [meer] ter hoogte van de Kogerpolderbrug ).

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding [1]
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de volgende feiten op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 28 augustus 2017 heeft [naam] zich bij de politie gemeld vanwege de vermissing van haar zus [slachtoffer] (hierna [slachtoffer] ). Daarbij is aangegeven dat [slachtoffer] voor het laatst is gezien op 25 augustus 2017 omstreeks 21.30 uur. [2]
[slachtoffer] woonde samen met verdachte aan de [adres] te Den Haag. Bij onderzoek bleek dat het flatgebouw aan de [adres] dusdanig was beveiligd met camera’s dat het flatgebouw niet kan worden verlaten zonder dat dit op beeld wordt vastgelegd. Uit de beelden van de beveiligingscamera’s bleek dat [slachtoffer] op vrijdag 25 augustus 2017 te 20:18 uur de centrale hal van het flatgebouw was binnengekomen en richting de lift liep. Op geen van de uitgekeken beelden van na dat tijdstip kwam [slachtoffer] nog zichtbaar in beeld. [3]
Verdachte is na 25 augustus 2017 wel te zien op de beelden van de beveiligingscamera’s. Op zaterdag 26 augustus 2017 kwam hij drie keer het flatgebouw binnenlopen met telkens een grote zware papieren/kartonnen zak in de kleuren rood en geel. [4] Vervolgens is verdachte op 28 augustus 2017 te 04:44:47 uur de lift ingegaan met een steekkar die hij voor zich uit duwde. Op deze steekkar stond een grote grijs/blauwe koffer met een rode spanband eromheen. Om 04:45:33 uur heeft verdachte het flatgebouw met die steekkar en de koffer verlaten. [5] Uit de beelden bleek verder dat verdachte op 29 augustus 2017 te 16:33:47 uur het flatgebouw heeft verlaten en op woensdag 30 augustus 2017 te 01:50:30 uur het flatgebouw weer is binnengekomen. [6]
Op 11 oktober 2017 is verdachte door de politie aangehouden. De politie heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de reisbewegingen van verdachte in de periode van 25 augustus 2017 tot 11 oktober 2017. Verdachte had de beschikking over een Mercedes Benz Vito met kenteken [kenteken] . Uit de onderzochte ARS gegevens kwam naar voren dat de betreffende auto in de nacht van 30 augustus 2017 op de N246 in Noord-Holland (in noordwaartse richting) en op de Kogerpolderbrug (in zuidwaartse richting) is geweest. De N246 loopt evenwijdig aan het Kogerpolderkanaal; de Kogerpolderbrug ligt over het Noord-Hollands kanaal. Door het landelijk team onderwater zoekingen (hierna: LOTZ) is op 14 november 2017 een zoeking verricht in het water van het Noord-Hollands kanaal aan de oostzijde van de brug. Hierbij werd in de directe omgeving van de brug in het water een voorwerp gezien dat leek op een koffer. Het LOTZ heeft daarop duikers ingezet. Door de duikers werd bevestigd dat het voorwerp een koffer betrof. De koffer is daarop opgedoken en in de loop van de avond van 14 november 2017 geborgen en naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) gebracht. [7]
Het NFI heeft de betreffende koffer op 14 november 2017 onderzocht. Bij het openen van de koffer werd het lichaam van een vrouw in foetushouding aangetroffen dat voor circa de helft in beton was gestort. Het lichaam is geïdentificeerd als [slachtoffer] . Tijdens het sectie-onderzoek werden zeven steekletsels aan de borst links vastgesteld, die alle waren ontstaan door bij leven opgetreden inwerking van uitwendig mechanisch, scherprandig snijdend en perforerend geweld. Er waren in relatie met zes van deze letsels meerdere perforaties van het hart en samengevallen longen. Deze letsels hebben als zodanig geleid tot functiestoornissen van het hart en de longen, waarmee het intreden van de dood wordt verklaard. [8]
Aan verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd: medeplegen van moord dan wel doodslag op [slachtoffer] (feit 1, impliciet primair en subsidiair) en het medeplegen van het wegmaken van het lijk van [slachtoffer] door haar lijk in een koffer te doen, deze koffer met beton te vullen en vervolgens in het water te gooien (feit 2).
De zaak draait om de vraag of verdachte [slachtoffer] opzettelijk (al dan niet met voorbedachten rade) om het leven heeft gebracht. Verdachte heeft (ook als getuige) in de eerste weken na zijn aanhouding constant, gedurende meerdere verhoren door de politie, en geconfronteerd met onder meer de hiervoor beschreven beelden van de beveiligingscamera’s verklaard dat [slachtoffer] na een ruzie op 25 augustus 2017 de woning aan de [adres] had verlaten, en dat hij niet wist waar zij was.
Nadat de politie verdachte in het verhoor van 16 november 2017 geconfronteerd heeft met de vondst van de koffer met daarin het lichaam van [slachtoffer] , heeft verdachte verklaard over de dood van [slachtoffer] . Verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer] omstreeks 25 augustus 2017 in de woning meerdere malen met een mes heeft gestoken in haar lichaam. Tevens heeft hij erkend dat hij het lichaam van [slachtoffer] in een koffer heeft gedaan en deze koffer, verzwaard met beton, in het water heeft gegooid.
Omdat verdachte feit 2 heeft bekend zal ten aanzien van dit feit met een opgave van de bewijsmiddelen worden volstaan.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de bij dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten met dien verstande dat er ten aanzien van feit 1 geen sprake is geweest van moord (feit 1 impliciet primair) maar van doodslag (feit 1 impliciet subsidiair) en dat er ten aanzien van beide feiten geen sprake is geweest van medeplegen, zodat verdachte ten aanzien van die onderdelen uit de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 integrale vrijspraak bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat [slachtoffer] verdachte onverhoeds met een mes heeft aangevallen en dat verdachte absoluut niet het voornemen heeft gehad om [slachtoffer] te doden. Daarnaast heeft verdachte geen opzet gehad om [slachtoffer] met de door hem toegebrachte messteken om het leven te brengen. Hij meende immers dat [slachtoffer] , ten tijde van het steken met het mes, al overleden was. Daarom moet vrijspraak voor zowel moord als doodslag volgen. Ten slotte heeft de verdediging naar voren gebracht dat zich in het dossier geen enkele aanwijzing bevindt voor medeplegen zodat ook dit niet bewezen kan worden.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging enkel aangevoerd dat verdachte onderhavig feit alleen heeft gepleegd zodat partiële vrijspraak dient te volgen van het medeplegen.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van feit 1:
Op grond van de onder 3.1 opgesomde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat vastgesteld kan worden dat verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door het steken met een mes. De vraag die door de verdediging wordt opgeworpen is of verdachte dit opzettelijk heeft gedaan.
Verdachte heeft een alternatief scenario voor het overlijden van het slachtoffer geschetst. Zijn verklaring komt er op neer dat hij het slachtoffer weliswaar meermalen in haar lichaam heeft gestoken, maar dat hij op dat moment in de veronderstelling was - en ook mocht zijn - dat zij reeds overleden was, kennelijk door een andere oorzaak. Hij heeft haar alleen in haar lichaam gestoken om ervoor te zorgen dat de gassen uit haar lichaam zouden verdwijnen en haar lichaam niet zou komen bovendrijven als hij – zoals hij al bedacht had – haar lichaam in een koffer zou doen en de koffer in het water zou gooien, met het doel om het lichaam te doen verdwijnen. [9]
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] (nadat zij hem had bedreigd met een mes) heeft geslagen en geschopt, haar bij de keel heeft gepakt en in haar keel heeft geknepen, haar daarbij heeft opgetild en tegen de muur heeft gezet dan wel geduwd, en haar met kracht op de bank heeft gesmeten. Toen verdachte haar in de keel kneep, zag hij angst in [slachtoffer] ’s ogen en hoorde hij geluid, aldus verdachte. Nadat hij haar op de bank had gegooid bewoog ze nog met schokkende bewegingen en greep ze naar haar keel. Verdachte heeft ook verklaard dat [slachtoffer] enige tijd op de bank heeft gelegen, dat ze haar ogen open had en dat haar tong naar buiten kwam. Ook heeft verdachte verklaard dat dit geruime tijd heeft geduurd, dat hij geprobeerd heeft haar te reanimeren, dat hij haar daarna in de badkamer heeft gelegd en met koud en daarna warm water heeft besproeid om te proberen haar bij te brengen, dat zij daar vervolgens enige uren heeft gelegen en dat hij toen met een mes meermalen in haar lichaam heeft gestoken, in de (volgens verdachte terechte) veronderstelling dat zij was overleden.
De rechtbank dient te beoordelen of deze door verdachte gestelde alternatieve toedracht en zijn stelling dat er om die reden geen sprake van opzet op de dood kan zijn, aannemelijk en geloofwaardig zijn. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit het hiervoor genoemde rapport van de deskundige forensisch patholoog van het NFI alsmede uit haar beantwoording van aanvullende vragen in haar brief van 11 juni 2018, zonder meer volgt dat [slachtoffer] is overleden door steekletsels aan de borstkas. Er was geen andere doodsoorzaak. Een breuk in het borstbeen van het slachtoffer is gerelateerd aan het steekletsel bij het slachtoffer. Verder is geconcludeerd dat een uitgestoken tong veel kan betekenen, dat het letsel in het hoofd van het slachtoffer beperkt was, dat het niet mogelijk is dat het slachtoffer zodanig hersenletsel heeft opgelopen dat zij hersendood was en tenslotte dat er mogelijk wel verstikkingseffecten zijn opgetreden zonder dat dat gepaard is gegaan met bloeduitstortingen, maar dat het slachtoffer niet is overleden door verstikking. Volgens de arts/patholoog kan het wel zo zijn dat het bewustzijn van het slachtoffer was aangedaan door het uitwendig geweld en dat zij in coma is geraakt. [10]
Uit deze bevindingen van het sectierapport en uit de beantwoording van de aanvullende vragen kan naar het oordeel van de rechtbank in het geheel niet volgen dat verdachte daadwerkelijk mocht menen dat [slachtoffer] reeds was overleden op het moment dat hij haar heeft gestoken. Dat laatste is immers de kern van zijn verklaring. Verdachte heeft in dat verband nog verklaard dat er geen leven meer in zat, dat het hem niet lukte om lucht in haar longen te krijgen, dat hij haar niet heeft horen ademen en dat haar lippen blauw waren. [11]
Naar het oordeel van de rechtbank valt deze beschrijving door verdachte van de toestand van [slachtoffer] moeizaam te rijmen met de mate van het door hemzelf erkende geweld jegens haar, alsmede met het feit dat [slachtoffer] nog bewoog en geluid maakte op het moment dat het geweld door verdachte reeds beëindigd was. Voorts is de verklaring van verdachte over [slachtoffer] ’s toestand in het geheel niet te rijmen met de onweerlegbare conclusie van de deskundige, waaruit volgt dat [slachtoffer] in leven was ten tijde van het steken, zij het dat niet is uit te sluiten dat zij op enig moment bewusteloos was. In dat laatste geval is het misschien mogelijk dat [slachtoffer] niet meer overal op reageerde, maar de rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat zij – kennelijk enige uren lang - niet meer heeft geademd terwijl ze wel nog in leven was.
Dat verdachte mocht menen dat [slachtoffer] reeds overleden was op het moment dat hij haar meermalen stak is dan ook op geen enkele wijze aannemelijk te achten. Dit maakt het door verdachte geschetste alternatieve scenario en zijn standpunt dat er om die reden geen sprake was van opzet op de dood van [slachtoffer] , onaannemelijk en ongeloofwaardig.
Wat zich exact in de woning heeft afgespeeld is de rechtbank niet duidelijk geworden, nu het dossier daarover niet meer bevat dan de versie die verdachte van de gebeurtenissen geeft. In ieder geval volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat verdachte [slachtoffer] bij leven meermalen met een mes in de borststreek heeft gestoken, als gevolg waarvan zij is overleden. Nu de rechtbank het alternatieve scenario van verdachte verwerpt, volgt – naar de uiterlijke verschijningsvormen – uit het meermalen met een mes in het lichaam (borststreek) steken, het opzet op de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat uit het dossier niet volgt dat sprake is van voorbedachte raad waarbij verdachte na ‘kalm beraad en rustig overleg’ [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Verdachte zal dan ook van de onder 1 (impliciet primair) tenlastegelegde moord worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd en dat hij zich derhalve schuldig heeft gemaakt aan doodslag, zoals onder 1 (impliciet subsidiair) ten laste is gelegd. Nu uit het dossier niet volgt dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en één of meer anderen is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van medeplegen, zodat ten aanzien van dat onderdeel uit de tenlastelegging partiële vrijspraak zal volgen.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat de overige punten die door de verdediging zijn aangevoerd, met betrekking tot de aard van de relatie tussen verdachte en [slachtoffer] , het gedrag van [slachtoffer] zelf en het gebruik van drank en drugs door verdachte en het slachtoffer, niet van belang zijn voor de relevante en de te beantwoorden vragen in het kader van de artikelen 348-350 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de rechtbank daarop niet zal in gaan.
Ten aanzien van feit 2:
Aangezien verdachte heeft bekend dat hij zich in de periode van 25 augustus 2017 tot en met 30 augustus 2017 schuldig heeft gemaakt aan het wegmaken van het lijk van [slachtoffer] met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, hij nadien niet anders heeft verklaard en de raadsvrouw van verdachte ten aanzien van dat feit geen vrijspraak heeft bepleit, kan de rechtbank ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 2 november 2018;
  • informatierapportage, algemeen dossier 1B, blz. 424;
  • rapport pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood d.d. 21 december 2017, forensische opsporing deel 2, blz. 376, 379 en 380.
De rechtbank is van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en één of meer anderen niet is komen vast te staan. Van een gezamenlijke uitvoering of een bijdrage van voldoende gewicht door één of meer anderen aan het door verdachte gepleegde strafbare feit is immers niet gebleken. Verdachte zal daarom van dat onderdeel uit de tenlastelegging partieel worden vrijgesproken.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1.
hij omstreeks 25 augustus 2017 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes meermalen in het hart en de longen van die [slachtoffer] te steken.
2.
hij in de periode van 25 augustus 2017 tot en met 30 augustus 2017 te ’s-Gravenhage en Alkmaar, het lijk van [slachtoffer] heeft weggemaakt met het oogmerk het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen door het lijk van [slachtoffer] in een koffer te stoppen en vervolgens de koffer te verzwaren met beton en vervolgens deze koffer met daarin het lijk van [slachtoffer] in het water te gooien (ter hoogte van de Kogerpolderbrug ).
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van verdachte

Bij de beoordeling van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het Triple onderzoek Pro Justitia van 13 augustus 2018, opgesteld door [naam] , psychiater, [naam] , klinisch psycholoog en [naam] , forensisch milieuonderzoeker. Uit bovengenoemde rapportage zijn geen aanwijzingen voor uitsluiting van de strafbaarheid van verdachte naar voren gekomen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.

6.De strafoplegging en de op te leggen maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en daarnaast tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen en hiervoor aansluiting te zoeken bij vergelijkbare strafzaken. Daarnaast heeft de verdediging verzocht om aan verdachte geen TBS op te leggen nu uit de feiten en het dossier geen gevaar volgt voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Daarnaast komt uit de triple rapportage naar voren dat geen uitspraak gedaan kan worden over de relatie tussen de vastgestelde problematiek van verdachte en het delictgedrag.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
Verdachte heeft op brute wijze zijn partner het leven ontnomen door haar meermalen met een mes in het lichaam te steken. Hij heeft haar gedood in haar eigen huis waar zij zich veilig mocht wanen. Hij heeft haar het meest fundamentele recht, het recht om te leven, ontnomen. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent. De gewelddadige dood van het slachtoffer heeft groot verdriet en ontsteltenis veroorzaakt bij de nabestaanden, zoals ook is verwoord in de namens de zus van het slachtoffer voorgelezen verklaring ter zitting. Ook anderen uit de omgeving van het slachtoffer en de samenleving als geheel zijn door de bewezen geachte feiten ernstig geschokt.
Verdachte heeft zich, na het slachtoffer te hebben omgebracht, op een uitermate respectloze manier van haar levenloze lichaam ontdaan om ontdekking van de door hem begane doodslag te voorkomen. Hij heeft haar lichaam weggemaakt door het in een koffer te doen, hier beton bij te voegen en de koffer in het water te gooien. Dit handelen van verdachte heeft ertoe geleid dat familie en vrienden van het slachtoffer gedurende de ruim 11 weken dat zij werd vermist in grote angst en onzekerheid hebben verkeerd. Verdachte heeft na de vermissing zelfs nog meerdere berichten naar het slachtoffer gestuurd en tegen anderen zijn zorgen uitgesproken. Met dit handelen heeft verdachte naar zijn omgeving de indruk gewekt dat ook hij werkelijk geen idee had waar [slachtoffer] zich op dat moment bevond en dat ook hij in de veronderstelling was dat zij op enig moment gewoon zou terugkomen. Het is nadrukkelijk niet aan verdachte te danken geweest dat het stoffelijk overschot uiteindelijk is gevonden en geïdentificeerd. Was dit niet gebeurd, dan waren de nabestaanden mogelijk voor altijd in onzekerheid gebleven over het lot van het slachtoffer.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 4 oktober 2018. Daaruit is gebleken dat verdachte in het verleden meermalen met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Uit het hiervoor genoemde Triple onderzoek Pro Justitia van 13 augustus 2018 komt het volgende naar voren. Door de deskundigen is gerapporteerd dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis in de zin van langdurig en veelvuldig polydrugsmisbruik, van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en van psychopathie, terwijl het bestaan van ADHD niet geheel is uitgesloten. Dit was ook het geval ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De deskundigen kunnen geen uitspraak doen over een mogelijk verband tussen de persoon van verdachte en het tenlastegelegde, nu er geen duidelijkheid is over de toedracht van het feit. De kans op een gewelddadige escalatie wordt niet groot geacht, maar indien het zover komt is de ernst van het geweld zeer fors. Omdat een delictscenario ontbreekt kunnen specifieke interventies niet worden geformuleerd. Verdachte is bovendien niet gemotiveerd voor behandeling waardoor een eventuele behandeling slechts in een gedwongen kader uitgevoerd zou kunnen worden. De combinatie van langdurige polydrugsverslaving, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en psychopathie heeft echter een slechte behandelprognose waardoor de deskundigen niet een duidelijke voorkeur kunnen uitspreken voor het al dan niet opleggen van een maatregel. Ter terechtzitting hebben de deskundigen [naam] , psychiater, en [naam] , klinisch psycholoog, de inhoud van dit rapport bevestigd.
Maatregel
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de zaak tegen verdachte moet worden afgedaan met enkel een gevangenisstraf, of dat er aanleiding is om verdachte (daarnaast) de maatregel van TBS, al dan niet met dwangverpleging, op te leggen, zoals door de officier van justitie is gevorderd.
Om een maatregel van TBS te kunnen opleggen dient, ingevolge het eerste lid van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr), de vraag te worden beantwoord of bij verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond (sub 1), alsmede of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist (sub 2). Voorts is krachtens de wet voor een last tot terbeschikkingstelling een advies van twee gedragsdeskundige, waaronder een psychiater, die verdachte hebben onderzocht, vereist.
De rechtbank neemt de conclusie uit het hiervoor beschreven Triple rapport – dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis in de zin van langdurig en veelvuldig polydrugsmisbruik, van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en van psychopathie, terwijl het bestaan van ADHD niet geheel is uitgesloten – over en gaat er met de deskundigen van uit dat deze stoornissen ook ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten aanwezig waren.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van de maatregel eist. Zoals uit de rapportage volgt maakt de bij verdachte vastgestelde gecombineerde psychopathologie in combinatie met eerdere geweldsincidenten (waarover verdachte zelf tegenover de rapporteurs heeft verklaard) dat sprake is van gevaar voor herhaling voor een geweldsdelict, in die zin dat bij langer durende aantasting van verdachtes autonomie overmatige agressief gedrag kan volgen. Verdachtes eigen verklaring over zijn gewelddadig handelen met betrekking tot het slachtoffer (het slaan, verstikken, op de bank gooien) bevestigt ook dat beeld. Ook de door de deskundigen gehanteerde risicotaxatie instrumenten geven onderbouwd een hoge kans op recidive.
De rechtbank is zich er van bewust dat de maatregel van TBS met dwangverpleging één van de zwaarste en meest ingrijpende maatregelen is die het Nederlandse strafrecht biedt. Deze maatregel moet pas opgelegd worden op het moment dat andere, minder ingrijpende interventies, zijn uitgeput. De rechtbank heeft er echter geen vertrouwen in dat verdachte kan worden behandeld binnen een ander kader. Verdachte herkent zich niet in de geschetste problematiek van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en psychopathie, en lijkt niet gemotiveerd voor behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stoornissen van verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico echter zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Oplegging van alleen gevangenisstraf, met slechts de mogelijkheid van een behandeling in het kader van detentiefasering, draagt echter dit risico in zich.
De bescherming van de veiligheid van de maatschappij noodzaakt daarom tot het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging.
De rechtbank overweegt ten slotte dat aan de formele vereisten voor oplegging van de maatregel van TBS is voldaan. Het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, tijdens het begaan van dit feit bestond bij verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
Voorts overweegt de rechtbank uitdrukkelijk dat de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, Sr, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand uitgesloten zijn.
Gevangenisstraf
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat naast de maatregel van TBS met dwangverpleging een gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Op het plegen van de bewezenverklaarde feiten, waarmee onherstelbaar leed is toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voor het bepalen van de duur van de gevangenisstraf is naast de al genoemde factoren ook relevant wat in vergelijkbare zaken als straf wordt opgelegd.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 10 jaren - zoals door de officier van justitie is geëist - voor deze feiten passend en geboden is.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[naam] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5.133,00, bestaande uit materiële schade, te weten de uitvaartverzorging en de reiskosten voor de asverstrooiing in Portugal. Daarnaast vordert zij als proceskosten een bedrag van € 24,06 voor reiskosten in Nederland ten behoeve van de procedure.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 145,06, met daarover de wettelijke rente, bestaande uit het bedrag van € 121,00 aan reiskosten voor de asverstrooiing in Portugal en een bedrag van € 24,06 aan reiskosten in Nederland. Daarbij heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat de kosten voor de uitvaartverzorging reeds zijn vergoed door het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna ook: Schadefonds).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 145,06.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering met betrekking tot de kosten van de uitvaartverzorging, zijnde een bedrag van € 5.012,00, niet ontvankelijk verklaard moet worden aangezien deze kosten niet ten laste van de benadeelde partij hebben gedrukt, maar zijn vergoed door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Wat betreft de reiskosten heeft de verdediging verzocht om de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering ingevolge artikel 51f Sv.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat nabestaanden schade kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is. Ingevolge artikel 6:108 BW kunnen nabestaanden de kosten voor lijkbezorging en levensonderhoud vorderen. De in voornoemd artikel genoemde kosten vormen een limitatieve opsomming.
De vordering met betrekking tot de kosten van de uitvaartverzorging en de daarmee gemoeide reiskosten, groot € 5.133,00, is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij deze rechtstreekse schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit. De vordering voor die kosten is dus toewijsbaar. Daarnaast volgt uit artikel 6 lid 3 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven dat het fonds de door het slachtoffer ontvangen vergoedingen in mindering brengt op de uitkering uit het Schadefonds. Een uitkering uit het Schadefonds heeft namelijk een voorwaardelijk karakter, in die zin dat het Schadefonds uitkeert indien en voor zover niet op andere wijze in de schade van het slachtoffer van een geweldsmisdrijf wordt voorzien. Van aftrek van de uitkering door het Schadefonds op de toewijsbare vordering kan dus geen sprake zijn.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 5.133,00 voor materiële kosten.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag toewijzen met ingang van 7 december 2017, omdat blijkens de factuur voor deze kosten vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu verdachte voor het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.133,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 december 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [naam] .
Nu de vordering in zoverre wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Voor wat betreft de hoogte van die kosten overweegt de rechtbank dat deze door de benadeelde partij worden begroot op een bedrag van € 24,06 voor reiskosten in Nederland. De rechtbank overweegt dat die kosten betrekking hebben op de reizen naar de rechtbank, de advocaat en de officier van justitie. Deze kosten houden naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks verband met de strafprocedure en zijn dus aan te merken als proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De vordering zal dus ook tot dat bedrag worden toegewezen.

8.De inbeslaggenomen goederen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage A aan dit vonnis is gehecht) onder 1a genummerde voorwerp, te weten de bestelauto, zal worden verbeurdverklaard.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet verzet tegen verbeurdverklaring van de bestelauto.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het op de beslaglijst onder 1a genummerde voorwerp, de bestelauto, verbeurdverklaren. Dit voorwerp is voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien dit voorwerp aan verdachte toebehoort en met behulp van dit voorwerp het onder 2 bewezenverklaarde feit is begaan of voorbereid.
Bij de vaststelling van deze bijkomende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 38e, 57, 151, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 impliciet subsidiair:
doodslag;
ten aanzien van feit 2:
een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen;
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast
dat verdachte ter beschikking wordt gestelden beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege
zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële schade toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [naam] , een bedrag van € 5.133,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 7 december 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 5.133,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 december 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [naam] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 24,06, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
verklaart verbeurd het op de beslaglijst onder 1a genummerde voorwerp, te weten:
1a 1.00 STK Bestelauto [kenteken]
Mercedes-Benz Vito 20C4 Kl:Blauw.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.A.C. Koster, voorzitter,
mr. G.P. Verbeek, rechter,
mr. A.M.A. Keulen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R.A. Hopman, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 november 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL 2017-246109, van de politie eenheid Haaglanden, dienst regionale recherche, algemeen dossier 1A (doorgenummerd blz. 1 t/m 265), algemeen dossier 1B (doorgenummerd blz. 266 t/m 665), algemeen dossier 1C (doorgenummerd blz. 666 t/m 1010), aanvullend dossier deel 2A (doorgenummerd blz. 1011 t/m 1310).Verdachtendossier (doorgenummerd blz. 1 t/m 219), forensische opsporing deel 1 (doorgenummerd blz. 1 t/m 282), forensische opsporing deel 2 (doorgenummerd blz. 283 t/m 592)
2.Algemeen dossier 1A, een geschrift te weten vragenlijst vermiste personen, blz. 24.
3.Algemeen dossier 1A, proces-verbaal [slachtoffer] niet meer op beelden zichtbaar, blz. 82.
4.Algemeen dossier 1A, proces-verbaal beelden cement zakken, blz. 157, 159 en 160.
5.Algemeen dossier 1A, proces-verbaal uitkijken beelden, blz. 113.
6.Algemeen dossier 1A, proces-verbaal vertrek en thuiskomst [verdachte] 29 en 30 augustus 2017, blz. 135.
7.Algemeen dossier 1B, een geschrift, informatierapportage, blz. 404 t/m 407 en 424.
8.Forensische Opsporing deel 2, een geschrift, rapport pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood d.d. 21 december 2017, blz. 376, 379 en 380.
9.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 2 november 2018.
10.Een geschrift, te weten beantwoording van aanvullende vragen inzake NFI-zaaknummer 2017.10.18.278, sectienummer 2017-277, betreffende [slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 1969, vragen 1,10, 13, 18, 21 en 26, blz. 1 tot 4.
11.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 2 november 2018.