Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
EAB 1had de overlevering moeten worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). In verband met het vonnis van de Strafuitvoeringsrechtbank van 17 september 2012 staat in EAB 1 dat [eiser] niet op zitting aanwezig is, maar wel werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. ‘Vertegenwoordigd’ hoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat de advocaat gemachtigd was. Er kon op basis van de informatie in EAB 1 dus niet worden beoordeeld of er een gemachtigd advocaat aanwezig was om adequaat verdediging te voeren. Daarnaast kan op basis van het EAB ten aanzien van onderliggende titel 2 (het verstekvonnis van de rechtbank Mechelen) niet worden vastgesteld dat hij persoonlijk op de hoogte is gesteld van het verstekvonnis. In de aanvullende toelichting wordt vermeld dat betrokkene van het vonnis in kennis is gesteld op 29 april 2007. Niet duidelijk is of dit een kennisgeving in persoon is of bijvoorbeeld een kennisgeving per post, wat onvoldoende is. Er was aldus onvoldoende garantie dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 12 onder c OLW. De rechtbank Amsterdam zou in een zodanig geval de Belgische autoriteiten om nadere inlichtingen hebben gevraagd.
EAB 2geldt dat de Belgische autoriteiten vrijwel onmiddellijk na de feitelijke overlevering om aanvullende toestemming voor vervolging van aanvullende strafbare feiten hebben gevraagd, terwijl die aanvullende strafbare feiten (en ook de ten uitvoer te leggen Belgische strafvonnissen) al tijdens de overleveringsprocedure bij de rechtbank Amsterdam bekend waren. Gelet op het tijdstip van de aanvullende verzoeken zijn er aanwijzingen dat de aanvullende feiten opzettelijk niet in de procedure bij de rechtbank Amsterdam zijn betrokken. Aldus is op ongeoorloofde wijze de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam omzeild en is ernstig te kort gedaan aan het in het overleveringsrecht geldende specialiteitsbeginsel, aldus – steeds - [eiser] .
4.De beoordeling van het geschil
tegen de beslissingvan de officier van justitie - dus nadat de beslissing is genomen, en niet al vooraf - opkomen bij de voorzieningenrechter (zie Kamerstukken II 2003/2004, 29 042, nr. 12, p. 33). De voorzieningenrechter is niet van oordeel dat de Staat in dit geval onzorgvuldig heeft gehandeld. Het openbaar ministerie heeft de beslissingen van de officier van justitie van 13 februari 2018 en de onderliggende EAB’s nog op de dag van de beslissing toegestuurd aan mr. Kuijper. Mr. Kuijper heeft hierdoor tijdig kunnen beslissen over het al dan niet starten van een kort geding procedure. Het beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2012, ECLI:NLRBAMS:2012:BW8884 (waarin is geoordeeld dat het openbaar ministerie onzorgvuldig had gehandeld) treft geen doel, alleen al omdat de (als onzorgvuldig aangemerkte) feitelijke gang van zaken in die zaak wezenlijk anders was. Immers, in deze andere zaak was de beslissing van de officier van justitie op 9 maart 2012 genomen en was die beslissing vervolgens, ondanks uitdrukkelijk verzoek van de advocaat van de betrokkene om de verdediging de gelegenheid te bieden de zaak voor te leggen aan de voorzieningenrechter, pas een maand later (op 4 april 2012) aan de advocaat toegezonden (zie rov. 4.8 van het betreffende vonnis van 27 april 2012).