ECLI:NL:RBDHA:2018:13565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
C/09/557151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor vervolging en tenuitvoerlegging van Belgische straffen in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 september 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de eiser, verblijvende in een Belgische penitentiaire inrichting, en de Staat der Nederlanden. De eiser vorderde dat de voorzieningenrechter de aanvullende toestemming van de officier van justitie voor de vervolging van de eiser op basis van twee Europese Aanhoudingsbevelen (EAB's) zou intrekken. De officier van justitie had op 13 februari 2018 toestemming verleend voor de vervolging van de eiser voor feiten die in de EAB's waren omschreven, nadat de eiser eerder was overgeleverd aan België voor andere strafbare feiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de officier van justitie deze toestemming rechtmatig had verleend. De voorzieningenrechter stelde vast dat de wet niet vereist dat de betrokkene voorafgaand aan de beslissing van de officier van justitie op de hoogte moet worden gesteld van het verzoek om aanvullende toestemming. De eiser had aangevoerd dat de Belgische autoriteiten opzettelijk de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam hadden willen omzeilen door de aanvullende feiten niet in de eerste overleveringsprocedure te betrekken. Dit betoog werd door de voorzieningenrechter verworpen, omdat niet was aangetoond dat de Belgische autoriteiten opzettelijk hadden gehandeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de officier van justitie terecht had geoordeeld dat aan de vereisten van de Overleveringswet was voldaan en wees de vordering van de eiser af, met veroordeling van de eiser in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 557151 / KG ZA 18/765
Vonnis in kort geding van 13 september 2018
in de zaak van
[eiser],
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] (België)
eiser,
advocaat mr. M.M.R. Slaghekke en mr. B.J. Polman te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
gezeteld te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 juli 2018, met producties 1 t/m 8;
- de door de Staat overgelegde producties 1 t/m 9;
- de op 30 augustus 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat een pleitnota is overgelegd en van de kant [eiser] een mondelinge toelichting is gegeven.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De onderzoeksrechter van de rechtbank in eerste aanleg te Leuven (België) heeft op 26 september 2017 een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd voor de aanhouding en overlevering van [eiser] in verband met een verdenking van in België gepleegde strafbare feiten (dit EAB hierna ook te noemen: het eerste EAB).
2.2.
De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 5 december 2017 de overlevering van [eiser] ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar de in het EAB genoemde feiten toegestaan. De feitelijke overlevering heeft op 13 december 2017 plaatsgevonden.
2.3.
Op 12 januari 2018 heeft het Parket van de procureur des Konings te Antwerpen (sectie Strafuitvoeringsrechtbank) een EAB uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een aantal in België opgelegde gevangenisstraffen (in totaal vijf titels) (dit EAB hierna te noemen: EAB 1). Het EAB betreft allereerst de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, opgelegd door het Hof van Beroep, 4e kamer te Gent bij arrest van 30 juni 2015 (in het EAB aangeduid als ‘titel 5’). Daarnaast betreft het de tenuitvoerlegging van een viertal rechterlijke uitspraken uit de periode 2003 tot en met 2009 (in het EAB aangeduid als titel 1 t/m 4, houdende gevangenisstraffen van respectievelijk 10 maanden, 2 maanden, 3 jaar en 5 jaar). Deze straffen waren gezamenlijk ten uitvoer gelegd. In het kader van de tenuitvoerlegging was aan [eiser] voorwaardelijke invrijheidstelling toegekend. De Strafuitvoeringsrechtbank (die op het verloop van de invrijheidstelling toeziet) heeft bij vonnis van 17 september 2012 de invrijheidstelling bij herroepen omdat de daaraan verbonden voorwaarden niet zijn nagekomen. Het gezamenlijke strafrestant van de vier onderliggende straftitels is bepaald op 1232 dagen. Het EAB vermeldt in verband met de uitspraak van de Strafuitvoeringsrechtbank het volgende:
‘Dit vonnis herroeping van de Strafuitvoeringsrechtbank te Antwerpen dd. 17.09.12 stelt vast dat betrokken niet in persoon aanwezig was ter zitting, maar wel werd vertegenwoordigd door zijn advokaat. Het vonnis is dus op tegenspraak gewezen en definitief.’
2.4.
Een van de onderliggende titels (in EAB 1 aangeduid als ‘Titel 2’) van EAB 1, ter zake waarvan de Strafuitvoeringsrechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft herroepen, betreft een bij verstek gewezen vonnis van de correctionele rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, waarin aan [eiser] een gevangenisstraf van 2 maanden is opgelegd. De Belgische autoriteiten hebben in verband met dit vonnis in het (voorgedrukte) onderdeel d van het EAB het volgende aankruist en ingevuld:
2. X (…) de betrokkene is niet in persoon verschenen op het proces dat heeft geleid tot de beslissing.
(…)
3.(…)
X 3.3. de beslissing is op … (dag/maand/jaar) aan de betrokkene betekend, en hij is uitdrukkelijk geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing, en:
X de betrokkene heeft niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep aangetekend;
(…)
4. Gelieve voor het in punt (..) 3.3 aangekruiste vakje te vermelden op welke wijze aan de desbetreffende voorwaarde is voldaan:
…..vonnis gewezen bij verstek doch conform vermelding op het vonnis betekend op 20.1.04 aan Politiecommissariaat Deurne. Betrokkene werd hiervan in kennis gesteld op 29.4.07. Er werd nooit enig rechtsmiddel aangewend
2.5.
Op 26 januari 2018 heeft de onderzoeksrechter van de rechtbank in eerste aanleg te Leuven een aanvullend EAB (hierna: EAB 2) uitgevaardigd. Het betreft een aanvullend verzoek bij het eerdere EAB van 26 september 2017, waarin de bijkomende overlevering van [eiser] wordt verzocht voor een verdenking van feiten van valsheid in geschriften en gebruik ervan en feiten van oplichting, gepleegd in de maanden juli en augustus 2017.
2.6.
Bij beslissing van 13 februari 2018 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam aanvullende toestemming gegeven voor de vervolging van de in EAB 2 genoemde feiten. Ook heeft de officier van justitie bij beslissing van diezelfde dag toestemming gegeven voor de tenuitvoerlegging van de in EAB 1 genoemde straffen.
2.7.
De EAB’s en de aanvullende toestemming zijn diezelfde middag toegestuurd aan mr. J. Kuijper, die [eiser] bij de behandeling van het EAB van 26 september 2017 als advocaat had bijgestaan. Mr. Kuijper heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de verleende aanvullende toestemming, onder meer omdat zij als advocaat – ondanks haar uitdrukkelijke verzoek – niet was geïnformeerd over EAB 1 en EAB 2, waardoor [eiser] , zo stelt mr. Kuijper, het aan hem toekomende rechtsmiddel (het starten van een kort geding procedure) is onthouden. Mr. Kuijper heeft de officier van justitie verzocht de verleende aanvullende toestemming in te trekken en te bepalen dat mr. Kuijper drie weken de tijd wordt gegeven om een dagvaarding in kort geding uit te brengen.
2.8.
Bij e-mail van 9 juli 2018 heeft mr. Slaghekke nogmaals namens [eiser] aan de officier van justitie verzocht om de aanvullende toestemming voor de beide EAB’s in te trekken omdat de aanvullende toestemming volgens [eiser] niet had mogen worden gegeven. Bij e-mail van 16 juli 2018 heeft dhr. [A] , parketsecretaris van het team IRC van het Openbaar Ministerie te Amsterdam, aan mr. Slaghekke bericht dat niet aan het verzoek zal (kunnen) worden voldaan. [eiser] is daarop bij dagvaarding van 27 juli 2018 deze kort geding procedure gestart.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter de Staat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis beveelt om de aanvullende toestemming ten aanzien van EAB 1 en EAB 2 in te trekken, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De officier van justitie had geen toestemming mogen verlenen voor de aanvullende EAB’s.
Ten aanzien van
EAB 1had de overlevering moeten worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). In verband met het vonnis van de Strafuitvoeringsrechtbank van 17 september 2012 staat in EAB 1 dat [eiser] niet op zitting aanwezig is, maar wel werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. ‘Vertegenwoordigd’ hoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat de advocaat gemachtigd was. Er kon op basis van de informatie in EAB 1 dus niet worden beoordeeld of er een gemachtigd advocaat aanwezig was om adequaat verdediging te voeren. Daarnaast kan op basis van het EAB ten aanzien van onderliggende titel 2 (het verstekvonnis van de rechtbank Mechelen) niet worden vastgesteld dat hij persoonlijk op de hoogte is gesteld van het verstekvonnis. In de aanvullende toelichting wordt vermeld dat betrokkene van het vonnis in kennis is gesteld op 29 april 2007. Niet duidelijk is of dit een kennisgeving in persoon is of bijvoorbeeld een kennisgeving per post, wat onvoldoende is. Er was aldus onvoldoende garantie dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 12 onder c OLW. De rechtbank Amsterdam zou in een zodanig geval de Belgische autoriteiten om nadere inlichtingen hebben gevraagd.
Ten aanzien van
EAB 2geldt dat de Belgische autoriteiten vrijwel onmiddellijk na de feitelijke overlevering om aanvullende toestemming voor vervolging van aanvullende strafbare feiten hebben gevraagd, terwijl die aanvullende strafbare feiten (en ook de ten uitvoer te leggen Belgische strafvonnissen) al tijdens de overleveringsprocedure bij de rechtbank Amsterdam bekend waren. Gelet op het tijdstip van de aanvullende verzoeken zijn er aanwijzingen dat de aanvullende feiten opzettelijk niet in de procedure bij de rechtbank Amsterdam zijn betrokken. Aldus is op ongeoorloofde wijze de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam omzeild en is ernstig te kort gedaan aan het in het overleveringsrecht geldende specialiteitsbeginsel, aldus – steeds - [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In geding is de (na de overlevering van [eiser] ) genomen beslissing van de officier van justitie van 13 februari 2018 om aanvullende toestemming te verlenen voor de vervolging van de in EAB 2 omschreven feiten en de tenuitvoerlegging van de in EAB 1 omschreven straffen.
4.2.
Uitgangspunt van artikel 27 Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: het Kaderbesluit) en artikel 14 OLW is dat de opgeëist persoon niet mag worden vervolgd of bestraft voor een ander feit dan de feiten waarvoor de overlevering is toegestaan (het specialiteitsbeginsel). Partijen nemen met juistheid tot uitgangspunt dat de officier van justitie op grond van het Kaderbesluit en OLW het specialiteitsbeginsel kan doorbreken door achteraf, na ontvangst van een daartoe strekkend aanvullend EAB, aanvullende toestemming te verlenen om de opgeëiste persoon te vervolgen of diens vrijheid te benemen ter zake van andere vóór de feitelijke overlevering begane strafbare feiten dan waarvoor de overlevering werd toegestaan (zie artikel 14 lid 1, onder f OLW). Eveneens nemen partijen met juistheid tot uitgangspunt dat de officier van justitie bij de beoordeling van een dergelijk verzoek om aanvullende toestemming dezelfde toets moet aanleggen als de rechtbank Amsterdam (IRK) bij de beoordeling van een EAB.
4.3.
[eiser] heeft onder meer gesteld dat de officier van justitie onzorgvuldig heeft gehandeld door de aanvullende toestemming te geven zonder dat zijn toenmalige advocaat, mr. Kuijper, daarvan vooraf van de aanvullende EAB’s op de hoogte was gesteld, hoewel mr. Kuijper daarom wel uitdrukkelijk en ondubbelzinnig had verzocht.
4.4.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in dit betoog. Uit de wet volgt niet dat de betrokkene vooraf moet worden ingelicht over het verzoek om aanvullende toestemming of vooraf in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze te geven, ook niet als de advocaat daarom heeft verzocht. Uit de wet volgt dat de officier van justitie in elk geval binnen dertig dagen na de ontvangst van het verzoek een beslissing daarop neemt (artikel 14 lid 3 OLW). De betrokkene kan vervolgens, indien gewenst,
tegen de beslissingvan de officier van justitie - dus nadat de beslissing is genomen, en niet al vooraf - opkomen bij de voorzieningenrechter (zie Kamerstukken II 2003/2004, 29 042, nr. 12, p. 33). De voorzieningenrechter is niet van oordeel dat de Staat in dit geval onzorgvuldig heeft gehandeld. Het openbaar ministerie heeft de beslissingen van de officier van justitie van 13 februari 2018 en de onderliggende EAB’s nog op de dag van de beslissing toegestuurd aan mr. Kuijper. Mr. Kuijper heeft hierdoor tijdig kunnen beslissen over het al dan niet starten van een kort geding procedure. Het beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2012, ECLI:NLRBAMS:2012:BW8884 (waarin is geoordeeld dat het openbaar ministerie onzorgvuldig had gehandeld) treft geen doel, alleen al omdat de (als onzorgvuldig aangemerkte) feitelijke gang van zaken in die zaak wezenlijk anders was. Immers, in deze andere zaak was de beslissing van de officier van justitie op 9 maart 2012 genomen en was die beslissing vervolgens, ondanks uitdrukkelijk verzoek van de advocaat van de betrokkene om de verdediging de gelegenheid te bieden de zaak voor te leggen aan de voorzieningenrechter, pas een maand later (op 4 april 2012) aan de advocaat toegezonden (zie rov. 4.8 van het betreffende vonnis van 27 april 2012).
4.5.
Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan de beantwoording van de vraag of de officier van justitie aanvullende toestemming voor de vervolging van de in EAB 1 en EAB 2 genoemde feiten en straftitels heeft mogen geven. De voorzieningenrechter gaat daarbij eerst in op de bezwaren die zijn geuit tegen de toestemming voor EAB 2, waarin de bijkomende overlevering voor een verdenking van andere strafbare feiten is verzocht. In dat verband is tussen partijen niet in geschil dat de strekking en bewoordingen van artikel 27 lid 3 onder g Kaderbesluit en artikel 14 lid 1 onder f OLW zich niet ertegen verzetten dat de officier van justitie aanvullende toestemming verleent ter zake van een strafbaar feit waarvan de Belgische autoriteiten al vóór de feitelijke overlevering op de hoogte waren. Op zichzelf kon de officier van justitie dus aanvullende toestemming geven voor de vervolging van de in EAB 2 genoemde feiten.
4.6.
Volgens [eiser] had de officier van justitie de toestemming desalniettemin moeten weigeren omdat de Belgische autoriteiten opzettelijk de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam hebben willen omzeilen. Dit betoog wordt verworpen. De Staat heeft onweersproken gesteld dat de feiten gaande het strafrechtelijk onderzoek naar [eiser] naar boven zijn gekomen, zoals niet ongebruikelijk is in een lopend onderzoek. De Staat heeft eveneens onweersproken gesteld dat de verdenking tegen [eiser] in verband met deze feiten pas na de datum van het eerste EAB is uitgebreid (namelijk bij vorderingen van de procureur des Konings van 26 oktober 2017, 24 november 2017, 19 januari 2018 en 25 januari 2018). De Staat heeft verder gesteld dat de Belgische autoriteiten vervolgens eerst de voortgang van het onderzoek hebben willen afwachten en pas een extra EAB (voor alle feiten gezamenlijk) hebben willen doen uitgaan, nadat de verdenking voldoende was uitgekristalliseerd, hetgeen de voorzieningenrechter begrijpelijk voorkomt. Aldus is niet aannemelijk geworden dat de Belgische autoriteiten opzettelijk de toetsing door de rechtbank Amsterdam hebben willen omzeilen. Dit geldt te meer, nu niet valt in te zien welk belang de Belgische autoriteiten daarbij zouden hebben, aangezien tussen partijen niet in geschil is dat ook de rechtbank Amsterdam de overlevering voor de ‘andere’ feiten zou hebben toegestaan, indien deze aan het aan de rechtbank voorgelegde eerste EAB zouden zijn toegevoegd. [eiser] heeft verder niet gesteld (en evenmin is gebleken) dat de officier van justitie, gelet op de gestelde inhoudelijke eisen in artikel 27 lid 4 Kaderbesluit en de OLW, geen aanvullende toestemming voor de vervolging van de in EAB 2 genoemde strafbare feiten zou hebben mogen geven. Aldus staat vast dat de aanvullende toestemming ter zake van EAB 2 rechtmatig is verleend.
4.7.
Daarmee resteert de toestemming voor de executie-overlevering, zoals verzocht in EAB 1. Ten aanzien van EAB 1 heeft [eiser] aangevoerd dat de officier van justitie geen aanvullende toestemming had mogen verlenen, omdat op basis van de informatie in het EAB voor een gedeelte van de daarin genoemde strafvonnissen (namelijk het vonnis van de Strafuitvoeringsrechtbank van 17 september 2012 en het onderliggende verstekvonnis van de rechtbank Mechelen van 5 januari 2004) niet kon worden vastgesteld dat was voldaan aan de in artikel 12 onder b respectievelijk artikel 12 onder c OLW genoemde vereisten.
4.8.
Artikel 12 OLW houdt in, voor zover van belang:
‘Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van uitvaardigende lidstaat:
a.(…)
b.de verdachte op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd; of
c.de verdachte nadat het vonnis aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis:
1°.(…) of
2°.niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend; (…)’
d.(…)
(…)’
4.9.
Het huidige artikel 12 OLW is per 1 augustus 2011 gewijzigd, teneinde artikel 4bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ te implementeren. In artikel 12 OLW zijn onder a tot en met d vier uitzonderingssituaties omschreven op de hoofdregel dat oplevering moet worden geweigerd als de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid. De situaties zijn voorgedrukt in punt 3 van onderdeel d van het model-EAB (zie V.H. Glerum, T&C artikel 12 OLW, aantekening 3). De overleveringsrechter (en de officier van justitie) dient in beginsel uit te gaan van de juistheid van de door de uitvaardigende justitiële autoriteit (in dit geval: de Belgische autoriteiten) aangekruiste situatie. De parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2010-2011, 32 188, C, p. 4) vermeldt hierover het volgende:
‘Bevat het EAB een verklaring, als bedoeld in artikel 12, aanhef en onderdelen a, b, c of d, dan zal de uitvoerende autoriteit in het algemeen deze zonder verder onderzoek aanvaarden, zoals hij ook het EAB als zodanig aanvaardt. De rechtbank zal met de verklaring rekening houden bij zijn beslissing over de overlevering. Slechts indien zich omstandigheden aandienen waardoor er naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit serieuze kanttekeningen bij de juistheid van de verklaring kunnen worden geplaatst, is er aanleiding voor hem (in Nederland: de officier van justitie of de rechtbank Amsterdam) om daarover aanvullende informatie te (doen) vragen.’
4.10.
In verband met het vonnis van de Strafuitvoeringsrechtbank in Antwerpen van 17 september 2012 is in EAB 1 opgenomen dat [eiser] niet in persoon aanwezig was ter zitting, maar wel werd vertegenwoordigd door zijn advocaat en dat het vonnis dus op tegenspraak is gewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de officier van justitie op basis van die informatie mogen aannemen dat een gemachtigd raadsman namens [eiser] de verdediging heeft gevoerd bij de strafuitvoeringsrechtbank. Aldus is hier de situatie van artikel 12 onder b OLW van toepassing.
4.11.
In verband met het verstekvonnis van de rechtbank Mechelen is in punt 3 van onderdeel d van het (voorgedrukte) EAB 1 aangekruist dat het verstekvonnis aan de betrokkene is betekend en dat hij uitdrukkelijk is geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep. In de toelichting is opgenomen dat het verstekvonnis op 20 januari 2004 is betekend aan het Politiecommissariaat in Deurne en dat [eiser] hiervan op 29 april 2007 in kennis is gesteld. De officier van justitie heeft op basis van deze informatie mogen oordelen dat is voldaan aan de situatie als bedoeld in artikel 12 onder c, sub 2 OLW. Voor zover [eiser] stelt dat dit niet het geval is omdat hij niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van het verstekvonnis, wordt dit niet gevolgd. Artikel 12 onderdeel c vereist geen betekening in persoon. Vereist is dat de opgeëiste persoon het vonnis kende en in de gelegenheid was daartegen een rechtsmiddel aan te wenden (zie Rb. Amsterdam 2 oktober 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY2664). Op basis van de combinatie van (i) de mededeling van de Belgische autoriteiten in EAB 1 dat de situatie als bedoeld in artikel 4bis lid 1 onder c Kaderbesluit (geïmplementeerd in artikel 12 onder c OLW) zich voordeed en (ii) de toelichting dat [eiser] op 29 april 2007 in kennis is gesteld van het verstekvonnis, mocht ervan worden uitgegaan dat [eiser] bekend was met de inhoud van het verstekvonnis. [eiser] heeft verder ook niets gesteld op grond waarvan aan de juistheid van deze mededeling van de Belgische autoriteiten moet worden getwijfeld. Integendeel, [eiser] heeft in dit geding ook niet (gemotiveerd) weersproken dat hij van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte was en daar vervolgens geen rechtsmiddel tegen heeft aangewend.
4.12.
De conclusie is dan ook dat de officier van justitie terecht heeft geoordeeld dat in verband met EAB 1 aan de vereisten van artikel 12 OLW is voldaan.
4.13.
[eiser] heeft zich ook in dit verband nog erop beroepen dat de openstaande straffen al ten tijde van het eerste EAB bekend waren bij de Belgische autoriteiten en dat de Belgische autoriteiten aldus bewust de toetsing van de rechtbank Amsterdam hebben willen omzeilen. Dit betoog slaagt niet. In de eerste plaats heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat het parket in Leuven ten tijde van het vervaardigen van het eerste EAB al daadwerkelijk bekend was met de openstaande bevelen tot gevangenneming uit hoofde van het vonnis van de Strafuitvoeringsrechtbank te Antwerpen en het arrest van het Hof van Beroep te Gent. Reeds daarom valt niet in te zien dat de Belgische autoriteiten deze titels opzettelijk niet zouden hebben meegenomen in het eerste EAB, om de toetsing door de rechtbank Amsterdam te ontwijken. Dat de Belgische autoriteiten met dergelijk opzet hebben gehandeld valt te minder in te zien, nu de officier van justitie bij een aanvullend verzoek dezelfde toets moet aanleggen als de rechtbank Amsterdam en niet is gebleken dat de rechtbank Amsterdam de overlevering voor de executie van deze straffen, indien voorgelegd, zou hebben geweigerd.
4.14.
Nu daarmee de op EAB 1 gerichte bezwaren falen, staat ook de rechtmatigheid van de toestemming voor de in EAB 1 verzochte executie-overlevering vast. De vordering wordt afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,- (€ 626,- aan griffierecht en € 980,- aan salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,-;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2018.
av