5.7Zoals hiervoor al is overwogen kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. Verweerder heeft dit motiveringsgebrek hersteld. Eiser heeft bovendien voldoende gelegenheid gehad om te reageren op deze aanvullende motivering. Verder acht de rechtbank, zoals uit het voorgaande is gebleken, deze door verweerder gegeven motivering deugdelijk en kan het bestreden besluit op grond van deze deugdelijke motivering in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet benadeeld door dit motiveringsgebrek. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6. Partijen worden verder nog verdeeld gehouden over de vraag of de hoorplicht is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte van het horen afgezien onder verwijzing naar artikel 7:3, onder b, van de Awb. Verweerder heeft in het primaire besluit het standpunt ingenomen dat een beroep op artikel 20 van het VWEU niet mogelijk is bij meerderjarige familieleden. Dat heeft eiser gemotiveerd bestreden en verweerder is daar ook op teruggekomen. Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat redelijkerwijs geen twijfel bestond dat eisers bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Gelet hierop was van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift geen sprake. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 7:2 van de Awb genomen. De rechtbank ziet aanleiding om ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Eiser is door de schending van de hoorplicht niet benadeeld. Hij heeft immers voldoende gelegenheid gehad om alle relevante feiten en omstandigheden aan te voeren in de bezwaar- en in de beroepsfase en verweerder heeft op de aangevoerde feiten en omstandigheden gereageerd en deze bij zijn beoordeling betrokken.
7. Eiser voert verder aan dat artikel 7 van het Handvest is geschonden. Ook deze grond faalt. De rechtbank overweegt dat het Handvest blijkens artikel 51, eerste lid, slechts van toepassing is als het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. Zoals hiervoor al is overwogen kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 20 VWEU. Van toepassing van het Unierecht is dan ook geen sprake. Dat betekent dat het Handvest niet van toepassing is in deze zaak.
8. Tot slot voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank stelt vast dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdelingde afgifte van een document of een schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht blijkt, geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van dat verblijfsrecht wordt bevestigd. Een beoordeling van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM kan dan ook niet leiden tot het thans gevraagde document. Indien eiser zijn verblijfsaanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM getoetst wenst te hebben, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Dat verweerder gehouden zou zijn om ambtshalve te beoordelen of artikel 8 van het EVRM leidt tot toelating, volgt de rechtbank niet, onder verwijzing naar de al genoemde jurisprudentie van de Afdeling.
9. De rechtbank verklaart het beroep onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
10. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om verweerder te veroordelen in door eiser gemaakte proceskosten, aangezien het bestreden besluit gebrekkig is. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1252,50,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.