ECLI:NL:RBDHA:2018:13371

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
AWB 17/1518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU voor meerderjarige familieleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Surinaamse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een document dat zijn rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht bevestigde, met een beroep op artikel 20 van het VWEU, omdat zijn moeder, een EU-burger, in Nederland woont. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een afgeleid verblijfsrecht rechtvaardigen. De rechtbank verwees naar het arrest K.A. van het HvJEG, waarin is vastgesteld dat een afhankelijkheidsverhouding tussen volwassenen in dezelfde familie slechts in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een afgeleid verblijfsrecht. Eiser had niet aangetoond dat hij niet van zijn moeder kon worden gescheiden, en de rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van de staatssecretaris in stand bleef. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan eiser, omdat het bestreden besluit gebrekkig was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1518
[persoonsnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 oktober 2018 in de zaak tussen
[de persoon] ,
geboren op [geboortedatum] 1954, van Surinaamse nationaliteit, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 april 2016 om afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 19 januari 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Bij beslissing van 27 september 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was de moeder van eiser ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft op 26 januari 2017 verzocht om vrijstelling van het voor de procedure verschuldigde griffierecht. Hij heeft een verklaring overgelegd, waarin hij aangeeft niet over inkomen of vermogen te beschikken. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van de verschuldigde griffierechten op grond daarvan toe.
De samenstelling van de meervoudige kamer
2. Eiser heeft voorts verzocht om de verwijzende rechter deel uit te laten maken van de meervoudige kamer. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat de verwijzende rechter niet langer werkzaam is bij deze zittingsplaats. De rechtbank volgt eisers standpunt niet dat de afwijzing van het verzoek strijdig zou zijn met artikel 47 van het Handvest [1] , artikel 6 van het EVRM [2] of artikel 17 van de Grondwet.
De motivering van het besluit
3. Met deze aanvraag wenst eiser zijn (gestelde) rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht bevestigd te zien. In de begeleidende brief betoogt eiser dat hij een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU [3] , omdat zijn moeder (referente) een burger van de Europese Unie is.
4. De rechtbank stelt eerst vast dat verweerder zich op het standpunt stelt dat sprake is van een familierechtelijke relatie tussen eiser en referente. Anders dan eerder in de procedure, is dit niet langer in geschil.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU, omdat uit het arrest Ruiz Zambrano [4] en de daaropvolgende jurisprudentie van het HvJEU volgt dat een dergelijk verblijfsrecht slechts aan de orde kan zijn als het gaat om het verblijf van ouders bij hun minderjarige kinderen. Verweerder heeft tijdens de vorige zitting de motivering van het besluit aangevuld in die zin dat het standpunt van verweerder nu is dat in bijzondere omstandigheden ook een verblijfsrecht kan bestaan op grond van artikel 20 VWEU als het gaat om verblijf bij een meerderjarig familielid. Verweerder heeft gemotiveerd betoogd dat in dit geval geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
5.2
Uit de aanvullende motivering ter zitting volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder het eerder in het besluit ingenomen standpunt niet langer handhaaft. Dat betekent dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft en dat het besluit dus is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb [5] . De rechtbank ziet in het kader van de mogelijke toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om ook een oordeel te geven over de aanvullende motivering die eerst ter zitting is gegeven.
5.3
In het arrest K.A. [6] heeft het HvJEU overwogen dat volwassenen in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. Volgens het HvJEU is slechts in uitzonderlijke omstandigheden voorstelbaar dat tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan. Dat is alleen het geval in situaties waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in dit arrest. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat referente op geen enkele wijze van hem gescheiden kan worden. Dat referente op leeftijd is, dat eiser bij referente inwoont en dat hij de dagelijkse zorg voor haar heeft, is hiertoe onvoldoende. Niet is in geschil dat er ook andere kinderen van referente in Nederland verblijven die zouden kunnen helpen bij de zorg voor referente. In ieder geval is niet gebleken dat het niet verlenen van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU ertoe zou leiden dat eiseres gedwongen zou worden om de Europese Unie te verlaten.
5.5
Het betoog van eiser dat hiermee een verkeerde maatstaf wordt gehanteerd, slaagt niet. Evenmin ziet de rechtbank in het betoog van eiser aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het HvJEU in het arrest K.A. duidelijk aangegeven onder welke omstandigheden artikel 20 van het VWEU aan de orde kan zijn bij familierelaties tussen volwassenen. De daarbij te hanteren maatstaf heeft de rechtbank hierboven onder overweging 4.3 genoemd. Er is dus sprake van een zogenaamde ‘acte éclairé’, zodat het stellen van een prejudiciële vraag niet aan de orde is.
5.6
De conclusie is dan ook dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU.
5.7
Zoals hiervoor al is overwogen kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. Verweerder heeft dit motiveringsgebrek hersteld. Eiser heeft bovendien voldoende gelegenheid gehad om te reageren op deze aanvullende motivering. Verder acht de rechtbank, zoals uit het voorgaande is gebleken, deze door verweerder gegeven motivering deugdelijk en kan het bestreden besluit op grond van deze deugdelijke motivering in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet benadeeld door dit motiveringsgebrek. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6. Partijen worden verder nog verdeeld gehouden over de vraag of de hoorplicht is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte van het horen afgezien onder verwijzing naar artikel 7:3, onder b, van de Awb. Verweerder heeft in het primaire besluit het standpunt ingenomen dat een beroep op artikel 20 van het VWEU niet mogelijk is bij meerderjarige familieleden. Dat heeft eiser gemotiveerd bestreden en verweerder is daar ook op teruggekomen. Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat redelijkerwijs geen twijfel bestond dat eisers bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Gelet hierop was van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift geen sprake. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 7:2 van de Awb genomen. De rechtbank ziet aanleiding om ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Eiser is door de schending van de hoorplicht niet benadeeld. Hij heeft immers voldoende gelegenheid gehad om alle relevante feiten en omstandigheden aan te voeren in de bezwaar- en in de beroepsfase en verweerder heeft op de aangevoerde feiten en omstandigheden gereageerd en deze bij zijn beoordeling betrokken.
7. Eiser voert verder aan dat artikel 7 van het Handvest is geschonden. Ook deze grond faalt. De rechtbank overweegt dat het Handvest blijkens artikel 51, eerste lid, slechts van toepassing is als het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. Zoals hiervoor al is overwogen kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 20 VWEU. Van toepassing van het Unierecht is dan ook geen sprake. Dat betekent dat het Handvest niet van toepassing is in deze zaak.
8. Tot slot voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank stelt vast dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [7] de afgifte van een document of een schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht blijkt, geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van dat verblijfsrecht wordt bevestigd. Een beoordeling van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM kan dan ook niet leiden tot het thans gevraagde document. Indien eiser zijn verblijfsaanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM getoetst wenst te hebben, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Dat verweerder gehouden zou zijn om ambtshalve te beoordelen of artikel 8 van het EVRM leidt tot toelating, volgt de rechtbank niet, onder verwijzing naar de al genoemde jurisprudentie van de Afdeling.
9. De rechtbank verklaart het beroep onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
10. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om verweerder te veroordelen in door eiser gemaakte proceskosten, aangezien het bestreden besluit gebrekkig is. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1252,50,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzitter, en mrs. N.M. van Waterschoot en H.J.M. Baldinger, leden, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 8 maart 2011 (C-34/09).
5.Algemene wet bestuursrecht
6.Arrest van het HvJEU van 8 mei 2018 (C-82/16), overweging 65 e.v.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer bij uitspraak van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:179)