In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De eiser had sinds 1 januari 2011 recht op bijstand, maar dit recht werd per 22 maart 2018 ingetrokken na een onderzoek naar zijn woonsituatie. Dit onderzoek was gestart naar aanleiding van een melding dat de vader van een van de kinderen van een mevrouw bij eiser op het adres woonde, terwijl hij zijn eigen huurwoning onderverhuurde. Eiser werd gehoord in het kader van dit onderzoek, maar weigerde een formulier te ondertekenen dat de toestemming voor een huisbezoek bevestigde. Verweerder concludeerde dat eiser zijn medewerkingsplicht had geschonden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsrecht.
Tijdens de zitting op 30 oktober 2018 werd duidelijk dat eiser mondeling toestemming had gegeven voor het huisbezoek, maar weigerde hij het formulier te ondertekenen omdat hij de inhoud niet begreep. De voorzieningenrechter oordeelde dat de weigering om het formulier te ondertekenen betekende dat eiser geen volledige toestemming had gegeven. De rechter benadrukte dat de bewijslast voor de rechtmatigheid van het huisbezoek bij verweerder lag en dat eiser, ondanks zijn argumenten, niet kon aantonen dat hij niet in staat was om de inhoud van het formulier te begrijpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser verwijtbaar geen medewerking had verleend aan het huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De uitspraak resulteerde in de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van eiser werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.