ECLI:NL:RBDHA:2018:13278

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
C/09/546571 / HA ZA 18-86
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor niet-vervolging na mishandeling na verkeersincident

In deze zaak vordert eiser, die in 2003 slachtoffer werd van een mishandeling na een verkeersincident, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Eiser stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de dader, [A], niet te vervolgen. De mishandeling vond plaats op 27 december 2003, waarna eiser aangifte deed. In 2006 besloot het Openbaar Ministerie de strafzaak te seponeren. Eiser heeft in 2014 een beklagprocedure gestart tegen deze sepotbeslissing, maar het gerechtshof Amsterdam heeft deze afgewezen. De rechtbank Den Haag oordeelt dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat hij in 2006 al de mogelijkheid had om beklag te doen. De rechtbank stelt dat de beklagprocedure voldoende waarborgen biedt en dat de burgerlijke rechter niet als restrechter kan optreden. De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/546571 / HA ZA 18-86
Vonnis van 7 november 2018
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. M.M.P.M. Lousberg te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 januari 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 16 mei 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 21 september 2018, de daarin genoemde stukken en de opmerkingen over het proces-verbaal van de Staat bij brief van 9 oktober 2018.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 27 december 2003 is [eiser] rijdend in zijn auto op de snelweg verwikkeld geraakt in een conflict met medeweggebruiker [A] (hierna: [A]). Nadat de auto’s elkaar voor de tweede keer hadden geraakt, zijn zij naast de snelweg tot stilstand gekomen, waarna [A] [eiser] heeft mishandeld (hierna: de mishandeling). Hierbij heeft [eiser] letsel opgelopen aan zijn hoofd, ribben en linker onderbeen.
2.2.
Kort na het ongeval hebben [eiser] en [A] op diezelfde datum tegen elkaar aangifte bij de politie gedaan. In het strafrechtelijke onderzoek zijn [eiser], [A] en een aantal getuigen gehoord. Omdat het dossier naar het oordeel van de officier van justitie te weinig inzicht bood in wat er zich op die dag op de snelweg heeft voorgedaan, is het dossier overgedragen aan de verkeerspolitie voor (nader) technisch onderzoek naar de verkeersgedragingen.
2.3.
Op 4 februari 2005 heeft [eiser] [A] in een civiele procedure gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar tot vergoeding van de schade ten gevolge van de mishandeling. Bij vonnis van 5 oktober 2005 heeft voormelde rechtbank [A] veroordeeld tot betaling van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat.
2.4.
Op 26 juni 2006 heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland de strafzaak tegen [A] geseponeerd. Ook heeft de officier van justitie op enig moment de strafzaak tegen [eiser] geseponeerd.
2.5.
Bij arrest van 26 juli 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de vordering van [eiser] in kort geding tot betaling van een voorschot op de door [A] aan [eiser] verschuldigde schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 5.000 ter zake van immateriële schade en € 45.000 ter zake van materiële (inkomens)schade.
2.6.
Bij exploot van 26 juni 2008 heeft [eiser] aan [A] de schadestaat betekend.
2.7.
Op 7 mei 2014 heeft [eiser] bij het gerechtshof Amsterdam een klaagschrift als bedoeld in artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Het beklag richtte zich tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen [A].
2.8.
Bij beschikking van 12 maart 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna tevens: de beklagrechter) het beklag van [eiser] afgewezen. De beklagrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

Gelet op de verklaringen van klager en voormelde getuigen alsmede de bekentenis van klager en hetgeen is vastgesteld met betrekking tot het door klager opgelopen letsel, is er voldoende bewijsmateriaal op grond waarvan de strafrechter tot een bewezenverklaring van een ernstige vorm van (zware) mishandeling zou kunnen komen. (…)
Het hof acht het in dat verband niet goed te begrijpen en voor klager uitermate betreurenswaardig dat het Openbaar Ministerie destijds niet tot vervolging van beklaagde is overgegaan.
Sinds het feit zijn echter meer dan 11 jaren verstreken. Prangende omstandigheden die ertoe hebben geleid dat niet eerder gebruik kon worden gemaakt van de mogelijkheid om beklag te doen tegen de beslissing tot sepot zijn niet gebleken. In dat verband acht het hof van belang dat uit het dossier naar voren komt dat klager, die in 2006 telefonisch van de sepotbeslissing in kennis werd gesteld, in elk geval in de periode tot 2007 beschikte over juridische bijstand.
Indien de zaak alsnog bij de strafrechter zou worden aangebracht zou deze rekening moeten houden met het tijdverloop sedert het feit. Bij de beoordeling daarvan zou de rechter moeten vaststellen of de vervolging plaats heeft gehad binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Gelet op de geldende jurisprudentie op dit punt ligt het in de lijn van de verwachtingen dat de strafrechter tot het oordeel zou komen dat die termijn in ruime mate is overschreden. Voor zover de strafrechter het Openbaar Ministerie als gevolg daarvan al ontvankelijk in de vervolging van beklaagde zou achten, zou deze schending een sterk strafmatigende invloed hebben. Naar verwachting zou de strafrechter, mede gelet op de schadevergoeding waartoe beklaagde door de burgerlijke rechter is veroordeeld geen, dan wel geen onvoorwaardelijke straf of maatregel meer aan beklaagde opleggen. Onder deze omstandigheden deelt het hof het oordeel van het Openbaar Ministerie dat er thans onvoldoende maatschappelijk belang meer is dat de strafvervolging van beklaagde kan rechtvaardigen.
Het hof zal daarom de beslissing van het Openbaar Ministerie om de zaak te seponeren billijken

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt tot betaling van (primair) € 256.282,82 en (subsidiair) € 241.255,05, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2006 en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser], samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. De Staat heeft jegens hem onrechtmatig gehandeld door na te laten [A] te vervolgen. Daarbij zijn de belangen van [eiser] als slachtoffer uit het oog verloren, terwijl op basis van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt tot strafvervolging had moeten worden overgegaan. Ook in 2006, toen werd geseponeerd, had [A] nog kunnen worden vervolgd gezien de ernst van het feit en de gevolgen voor [eiser], mede gelet op de overwegingen in de beschikking van 12 maart 2015 van het gerechtshof Amsterdam in de beklagprocedure dat het niet goed te begrijpen en voor [eiser] zeer betreurenswaardig is dat [A] niet is vervolgd. Nu [A] niet is vervolgd, heeft [eiser] zich niet kunnen voegen in de strafzaak teneinde zijn schade vergoed te krijgen. Dit kan de Staat worden toegerekend.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil is de beantwoording van de vraag of [eiser] de door hem gestelde schade als gevolg van het niet strafrechtelijk vervolgen van [A] op de Staat kan verhalen. Omdat [eiser] zijn vorderingen grondt op het burgerlijk recht, is de burgerlijke rechter bevoegd daarvan kennis te nemen. Daarmee is zijn ontvankelijkheid in deze procedure echter niet gegeven.
4.2.
De Staat heeft onder meer aangevoerd dat het niet-vervolgen van [A] geen onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiser] kan opleveren, omdat dit niet past in het wettelijk systeem van de strafrechtelijke vervolging van personen. Daarbij heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat [eiser] ook zonder een sepotbeslissing eerder een beklagprocedure had kunnen starten. Dit verweer van de Staat raakt de - ook ambtshalve door de rechtbank te onderzoeken - vraag of [eiser] kan worden ontvangen in zijn vorderingen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.
De burgerlijke rechter biedt als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming in geval van een rechtstekort: als het door [eiser] gestelde verwijt dat het Openbaar Ministerie ten onrechte niet tot vervolging is overgegaan kan worden getoetst in een andere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter – zoals de procedure bij de beklagrechter op grond van artikel 12 Sv – en in die rechtsgang eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden bewerkstelligd als [eiser] beoogt met zijn vorderingen in deze procedure, is in beginsel geen plaats voor de burgerlijke rechter. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de beklagrechter doet het in het algemeen ongewenst zijn dat voor beide rechters procedures over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, met het risico van een verschillende uitkomst. Indien een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij de beklagrechter openstaat of heeft opengestaan, leidt dit daarom in beginsel tot niet-ontvankelijkverklaring in een procedure bij de burgerlijke rechter. De formulering van de vorderingen van [eiser] en de vraag of deze vorderingen in de beklagprocedure kunnen worden ingesteld, is niet doorslaggevend voor de ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter. Het gaat om het met die vorderingen te bereiken materiële resultaat.
4.5.
Het Openbaar Ministerie is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (artikel 124 Wet op de rechterlijke organisatie). Hieruit vloeit voort dat de vervolging van strafbare feiten is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, als hiërarchisch georganiseerd orgaan van de Staat (het monopoliebeginsel). Aan het Openbaar Ministerie is overgelaten om te beslissen of en waarvoor een verdachte wordt vervolgd, hetgeen is neergelegd in de artikelen 167 en 242 Sv (het opportuniteitsbeginsel). Tot de taak van het Openbaar Ministerie behoort het om aan de hand van de resultaten van ingesteld opsporingsonderzoek te beoordelen of er voldoende grond bestaat om aan te nemen dat een persoon een strafbaar feit heeft gepleegd en of deze daarvoor vervolgd moet worden, dan wel na ingesteld voorbereidend onderzoek te beoordelen of verdere vervolging moet plaatshebben. Deze vrijheid van het Openbaar Ministerie is evenwel begrensd. In relatie tot strafvervolging kent de wet verschillende waarborgen voor de verdachte(n), slachtoffer(s) en andere rechtstreeks belanghebbende(n).
4.6.
Als een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet, bestaat op grond van artikel 12 Sv voor rechtstreeks belanghebbenden een bevoegdheid om
daarover schriftelijk beklag te doen bij het in dat artikel nader aangeduide gerechtshof, te weten de beklagrechter. Afgezien van het vereiste van schriftelijkheid kent het beklag geen specifieke vormvoorschriften. Daarmee wordt aan degene die in zijn belangen rechtstreeks is getroffen een laagdrempelige mogelijkheid geboden om een bepaalde vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie aan rechterlijke controle te onderwerpen. De beklagrechter kan de vervolgingsbeslissing in volle omvang toetsen (Hoge Raad (hierna: HR), 26 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0502, NJ 1996, 714) en het Openbaar Ministerie eventueel bevelen alsnog tot vervolging over te gaan. De beklagrechter toetst daarbij of ten tijde van de behandeling van de klacht vervolging opportuun is.
4.7.
De beklagprocedure van artikel 12 e.v. Sv is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en sluit de gang naar de burgerlijke rechter uit (HR, 10 oktober 1997 ECLI:NL:HR:1997:ZC2454, NJ 1998, 65). Dat brengt met zich mee dat in het geval de rechtsgang van de beklagprocedure heeft opengestaan, de burgerlijke rechter zich onthoudt van een oordeel over de niet-vervolging of het niet-voortzetten van de vervolging.
4.8.
Vaststaat dat [eiser] bij klaagschrift van 7 mei 2014 van de bijzondere rechtsgang bij de beklagrechter daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt, hetgeen heeft geleid tot de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 maart 2015 waarin de beslissing van het Openbaar Ministerie om de zaak te seponeren is gebillijkt en het beklag van [eiser] is afgewezen. De beklagrechter acht vervolging niet opportuun. Daarmee heeft de daartoe gespecialiseerde rechter het verwijt van [eiser] dat het Openbaar Ministerie ten onrechte niet tot vervolging van [A] is overgegaan verworpen.
4.9.
Het verwijt van [eiser] aan het adres van de Staat ziet ook op de periode tussen zijn aangifte en het moment in 2014 waarop hij stelt op de hoogte te zijn geraakt van de sepotbeslissing. Ook voor 2014 stond de beklagprocedure voor [eiser] in relatie tot de mishandeling open. [eiser] had ook zonder (kennis van) de sepotbeslissing van 26 juni 2006 schriftelijk beklag kunnen doen tegen het uitblijven van vervolging van [A] (zie: WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 12b Sv, aantek. 7). Dat kon ook van hem worden gevergd, nu het een eenvoudige en laagdrempelige rechtsgang is en [eiser] in zijn lezing van de feiten na aangifte lang op een vervolgingsbeslissing heeft moeten wachten.
4.10.
Gelet op het voorgaande is er geen aanvullende taak weggelegd voor de burgerlijke rechter. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen.
4.11.
Bij deze uitkomst past dat [eiser] in de proceskosten wordt veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op € 8.750, namelijk € 3.946 aan griffierecht en € 4.804 aan salaris advocaat (2 punten à € 2.402, volgens tarief VI),
te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De rechtbank zal de nakosten begroten overeenkomstig het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Staat begroot op € 8.750 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 246 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien [eiser] deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 1554