ECLI:NL:RBDHA:2018:13210

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
C-09-558134-KG ZA 18-840
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eisers in vordering tot nader onderzoek naar overlijden van familielid

In deze zaak, die op 21 september 2018 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben eisers, nabestaanden van [A], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. Eisers vorderden dat de officier van justitie, althans de Staat, zou worden gelast om nader onderzoek te doen naar het overlijden van [A], die op [datum] onder verdachte omstandigheden is overleden. De eisers stellen dat het onderzoek dat door de politie is verricht, onvoldoende is en dat er aanwijzingen zijn voor een misdrijf, waaronder sporen van een worsteling en gevonden bloedsporen in de woning van [A]. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat de procedure van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering de aangewezen weg is voor eisers om hun vordering te doen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vordering, omdat de procedure van artikel 12 Sv voldoende rechtsbescherming biedt en eisers deze procedure al eerder hadden kunnen starten. De rechter heeft ook opgemerkt dat de vrijheid van het Openbaar Ministerie om te beslissen over nader onderzoek slechts marginaal door de burgerlijke rechter kan worden getoetst. De eisers zijn veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/558134 / KG ZA 18/840
Vonnis in kort geding van 21 september 2018
in de zaak van

1.[eisende partij 1] te [plaats 1] ,

2.
[eisende partij 2]te [plaats 2] , gemeente [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. E.G.S. Roethof te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de op 7 september 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door gedaagde pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eisers zijn nabestaanden van [A] (hierna: [A] ), die op [datum] is overleden. Op basis van een door (forensisch) rechercheurs van de politie kort na het overlijden van [A] verricht onderzoek is door het openbaar ministerie geconcludeerd dat [A] op niet-natuurlijke wijze is overleden door eigen toedoen als gevolg van een val uit een raam en dat geen sprake is geweest van enig misdrijf.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – de officier van justitie, althans de Staat der Nederlanden, te gelasten tot het doen van nader grondig onderzoek naar het overlijden van [A] , met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voeren eisers – samengevat – het volgende aan. Op grond van het verrichte onderzoek kan niet worden geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van een misdrijf. Eisers vermoeden dat dit wel het geval is geweest. Er zijn diverse bevindingen gedaan die dat vermoeden ondersteunen en die nader onderzoek rechtvaardigen. Het betreft onder meer feiten aangaande in de woning aangetroffen sporen die een beeld geven van een worsteling in de woning van [A] , gevonden bloedsporen en een aangetroffen mes op de plaats van het incident. Naar/op dit alles is geen onderzoek gedaan. Dat geldt ook voor het raam waaruit [A] is gevallen, dat daarna in de kiepstand is aangetroffen. Daarnaast zijn er getuigen die relevante informatie hebben die onvoldoende zijn gehoord. Gelet op deze stand van zaken achten eisers het onbegrijpelijk en onacceptabel dat het openbaar ministerie niet bereid is nader onderzoek te doen. Het openbaar ministerie is hiertoe gehouden op grond van artikel 2 EVRM. Het nalaten hiervan is onrechtmatig ten opzichte van eisers.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of eisers in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband dat hij in kort geding fungeert als restrechter in alle zaken met een spoedeisend karakter. De aanwijzing van een andere bevoegde rechter of van een speciale rechtsgang maakt de rechter in kort geding in beginsel niet onbevoegd, maar eisers worden door de rechter in kort geding niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering wanneer de aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt. Hiertoe is vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat waarin eisers een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kunnen bereiken (vgl. HR 16 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1053).
4.2.
Volgens gedaagde is aan dat vereiste voldaan, omdat de procedure van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kwalificeert als een procedure zoals hiervoor bedoeld. Hierdoor is volgens gedaagde de weg naar de burgerlijke rechter afgesloten. Eisers menen dat hier geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12 Sv, omdat nog niet duidelijk is of er wel sprake is geweest van een misdrijf. Zij stellen dat nu juist eerst nader onderzoek gedaan moet worden alvorens die conclusie kan worden getrokken. Daarbij hebben eisers er ook op gewezen dat het stadium waarin het openbaar ministerie meedeelt niet verder te vervolgen nooit is bereikt.
4.3.
De voorzieningenrechter volgt eisers niet in voormeld standpunt en zal eisers niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering. Daartoe is redengevend dat de procedure van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in zijn algemeenheid een met voldoende waarborgen omklede procedure is (zie: Hoge Raad, 10 oktober 1997, NJ 1998, 65) en ook bedoeld is voor hetgeen eisers met dit kort geding voor ogen staat. Die procedure is immers mede bedoeld voor gevallen zoals deze waarin een belanghebbende meent dat door het Openbaar Ministerie geen of een te summier onderzoek is gedaan naar mogelijk gepleegde strafbare feiten. Daarbij kan het hof gelasten dat nader onderzoek moet worden gedaan en ook specificeren waarop dat onderzoek moet zijn gericht. Ook kan het gaan om een onderzoek tegen een of meer “NN” (onbekende) verdachten (vgl: Gerechtshof Amsterdam, 29 oktober 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG3792).
4.4.
Eisers hadden die procedure al geruime tijd geleden kunnen starten. De omstandigheid dat zij nimmer een kennisgeving van niet-vervolging hebben ontvangen, maakt dit niet anders. Integendeel, dit leidt er juist toe dat er geen termijn is gaan lopen voor het aanhangig maken van die procedure. De voorzieningenrechter overweegt hierbij nog dat uit de brief van 30 september 2016 al bleek dat het Openbaar Ministerie niet bereid is om nader onderzoek te doen. Het openbaar ministerie heeft die zienswijze nooit verlaten. Ook op de laatste brief van de raadsman van eisers van 18 januari 2018, waarin deze melding maakt van nieuwe informatie en vraagt of dit aanleiding is om nader onderzoek te doen, is door het openbaar ministerie bij brief van 1 februari 2018 afwijzend gereageerd. Ook dit was ten tijde van het aanhangig maken van dit kort geding al meer dan zes maanden geleden. De enkele omstandigheid dat de verhuurder van de kamer van [A] (waarvan eisers de huur hebben doorbetaald, zodat het mogelijk bleef om daar nader onderzoek te doen) in juli 2018 heeft aangegeven dat hij over drie maanden die kamer opnieuw zal gaan verhuren, kan er gezien voormeld tijdsverloop en het stilzitten van eisers, daar waar het op hun weg had gelegen om (de juiste) actie te ondernemen, niet leiden tot de ontvankelijkheid van eisers in dit geding.
4.5.
Gedaagde heeft overigens ook inhoudelijk gemotiveerd verweer gevoerd en in dat kader gewezen op de vrijheid van het Openbaar Ministerie om af te wegen of in een bepaald geval nader onderzoek moet worden gedaan en of wel of geen strafvervolging moet worden ingezet en op de omstandigheid dat dit door de burgerlijke rechter slechts marginaal kan worden getoetst. Ook is gedaagde ingegaan op de diverse door eisers aangevoerde omstandigheden in de kamer van [A] en rondom de val van [A] uit het raam. Gedaagde heeft nog nader toegelicht dat en waarom die omstandigheden voor de officier van justitie geen aanleiding zijn om nader onderzoek te verrichten. Gezien de niet-ontvankelijk verklaring wordt aan een beoordeling van dat verweer echter niet toegekomen, maar wellicht dat dit voor eisers wel meer inzicht heeft verschaft in de motivatie van gedaagde, welk inzicht mogelijk nog ontbrak doordat een door gedaagde aangeboden gesprek met eisers nooit heeft plaatsgevonden.
4.6.
Gezien de niet-ontvankelijkverklaring van eisers zullen zij, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart eisers niet-ontvankelijk in hun vordering;
5.2.
veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.
ts