Het hof merkt in het algemeen het volgende op. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens overwoog in zijn uitspraak van 10 november 2005 (Ramsahai, Appl.no. 52391/99) – een uitspraak die door de Grote Kamer van het Europese Hof in zoverre werd bevestigd (arrest van 15 mei 2007, NJ 2007, 618) - dat de officier van justitie die is aangesteld in het arrondissement waarin het politiegeweld met dodelijke afloop heeft plaatsgehad, in een mate die onwenselijk wordt geacht verbonden was aan het regiokorps waarin de politieambtenaren werkzaam waren die het onderzoek uitvoerden. Weliswaar achtte de Grote Kamer de mate van onafhankelijkheid van de officier van justitie, in combinatie met de supervisie van diens hoofdofficier van justitie en de mogelijkheid de vervolgingsbeslissing in rechte (langs de weg van artikel 12 Wetboek van Strafvordering) aan te vechten, voldoende in overeenstemming met de procedurele eisen die voortvloeien uit artikel 2 EVRM. Niettemin bracht ook de Grote Kamer tot uitdrukking dat het beter zou zijn geweest als een niet bij het bewuste korps betrokken officier van justitie het onderzoek naar het incident had geleid en de uiteindelijke vervolgingsbeslissing had genomen
In reactie op deze Straatsburgse rechtspraak heeft het openbaar ministerie een nieuwe richtlijn uitgevaardigd onder de benaming “Aanwijzing handelwijze bij geweldsaanwending (politie)ambtenaar” d.d. 21 juni 2006 (Stcr. 2006, 143). Toch kan opvolging van deze richtlijn in een enkel opzicht problematisch zijn in het licht van de op artikel 2 EVRM gebaseerde criteria.
De OM-Aanwijzing komt hoofdzakelijk tegemoet aan de kritiek van het Europese Hof op de gang van zaken met betrekking tot het niet-onafhankelijke karakter van het politie-onderzoek. Dit dient voortaan zo spoedig mogelijk door de Rijksrecherche te worden uitgevoerd, bij voorkeur bijgestaan door op afstand opererende onderdelen van de politie (BIO van het eigen korps of diensten van een naburig korps, zoals de Technische Recherche), terwijl het onderzoek in geen geval mag worden geleid door een officier van justitie die nauwe banden heeft met het bewuste onderdeel van het politiekorps. In de Aanwijzing wordt niet met zoveel woorden voorgeschreven dat de officier van justitie die het onderzoek heeft geleid, ook niet de beslissing tot al of niet vervolgen behoort te nemen. Naar het oordeel van het hof dient de vervolgingsbeslissing te worden genomen door een officier van justitie buiten het arrondissement waarin het gewraakte overheidsoptreden heeft plaatsgehad. In de hier aan de orde zijnde beklagzaak was dat niet het geval.
Het was om die reden – terug te voeren op de overwegingen van het Europese Hof in de zaak Ramsahai – dat het Amsterdamse hof in zijn beschikking van 16 februari 2007 inzake [naam zaak] (LJN AZ8826), het openbaar ministerie heeft aanbevolen om een onderzoek naar het overlijden van een burger in overheidshanden in alle gevallen – dus niet alleen in gevallen van door de politie toegepast geweld of bij aanwijzingen van ernstig verwijtbaar overheidsoptreden - uit te laten voeren in het kader van een (eventueel tegen N.N. in te stellen) gerechtelijk vooronderzoek, onder verantwoordelijkheid van een rechter-commissaris en onder leiding van een officier van justitie van het Landelijk Parket, die ook de leiding heeft over de onderzoekshandelingen van de Rijksrecherche. Daarmee zou zelfs de schijn van mogelijke partijdigheid kunnen worden weggenomen.
Wel is het zo dat het Europese Hof de beklagprocedure van artikel 12 Wetboek van Strafvordering als een procesgang heeft aangemerkt die voldoende compensatie biedt voor mogelijke gebreken in de onafhankelijkheid van het voorgaande onderzoek door politie en justitie. Deze zienswijze doet naar het oordeel van het Amsterdamse hof niet af aan het juridische belang dat moet worden toegekend aan onderzoek dat in een zo vroeg mogelijk stadium aan de verdragsrechtelijke maatstaven met betrekking tot onafhankelijkheid voldoet. Bovendien is er een praktisch belang. Door een onderzoek, dat van meet af aan onder leiding van een onafhankelijke rechterlijke autoriteit staat, kan worden voorkomen dat later, mocht blijken dat het gevoerde onderzoek onvolledig is geweest, alsnog een gerechtelijk vooronderzoek moet worden ingesteld met alle praktische nadelen op het gebied van de waarheidsvinding vandien. In de visie van het hof rechtvaardigt het enkele feit, dat een burger in handen en binnen de fysieke macht van de overheid op niet-reguliere wijze overlijdt, een officieel, adequaat, effectief en onafhankelijk onderzoek. Daarvan was in deze zaak geen sprake (geen onderzoek door de Rijksrecherche, zeer summier onderzoek door een enkele politiefunctionaris binnen dezelfde politieregio, geen leiding aan het onderzoek door een officier van justitie buiten hetzelfde arrondissement, die bovendien de vervolgingsbeslissing nam). Daarom acht het hof het noodzakelijk dat nader onderzoek plaatsvindt.