De rechtbank overweegt als volgt.
In rechtsoverweging 2.1.3. van de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011 is het volgende geoordeeld.
“De richtlijn staat er niet aan in de weg dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen, indien daar door een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vb 2000 uitdrukkelijk om wordt verzocht. Bij of krachtens de Vw 2000 is in een dergelijke bevoegdheid echter niet voorzien. De staatssecretaris was derhalve, gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor, niet bevoegd om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling vast te stellen. De beslissing omtrent de afgifte van voormeld document kan daarom, anders dan de vreemdeling betoogt, niet mede betrekking hebben op die ingangsdatum.”
3.2.1De rechtbank stelt vast dat, anders dan in de door verweerder aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling, eiseres in deze zaak verweerder niet heeft verzocht om een eerdere ingangsdatum van rechtmatig verblijf vast te stellen. Eiseres stelt op dit moment een aanspraak te hebben op voorgezet verblijf en verzoekt om een verblijfsdocument om dat recht op
ditmoment te bevestigen. In een dergelijk geval zal verweerder moeten onderzoeken of op enig moment sprake is geweest van verblijfsrechten op basis van het EU-recht op grond waarop de huidige aanspraak gebaseerd kan zijn. Zie in dit verband het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 juli 2011 inzake Maria Dias (C-325/09, ECLI:EU:C:2011:498). De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft nagelaten.
3.2.2Voor zover verweerder stelt dat er nooit rechtmatig verblijf is geweest omdat eiseres niet op een faciliterend visum is ingereisd en de eerdere aanvragen zijn afgewezen, is de rechtbank van voordeel dat dit niet af doet aan de mogelijkheid dat op een ander moment wel rechtmatig verblijf van eiseres is geweest op grond waarvan sprake van voorgezet verblijf ontstaan zou kunnen zijn dan wel zou zijn vervallen. Deze beroepsgrond slaagt. Dat betekent dat verweerder alsnog zal moeten onderzoek of eiseres op enig moment (vanaf binnenkomst in 2011) rechtmatig verblijf had en of zij thans rechtmatig (voortgezet) verblijf heeft. Verweerder dient eiseressen in de gelegenheid te stellen alle stukken die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of op enig moment sprake is geweest van rechtmatig verblijf, te overleggen.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder gelet op de geconstateerde gebreken in het te vernietigen besluit nader onderzoek zal moeten doen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
6. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. In het primaire besluit is immers bepaald dat eiseres de behandeling van het bezwaar in Nederland mag afwachten. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken. Die kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 501,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 501,- en een wegingsfactor 1).