ECLI:NL:RBDHA:2018:13077

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
AWB 18/1037 & AWB 18/1038
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument voor Nigeriaanse minderjarige op basis van Vreemdelingenbesluit 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Nigeriaans minderjarig kind, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres verzocht om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij niet onder de reikwijdte van artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 valt. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen rechtmatig verblijf had op basis van het EU-recht, aangezien zij zelf geen EU-burger is en ook geen familielid van een EU-burger. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet bevoegd was om met terugwerkende kracht verblijfsrechten vast te stellen en dat eiseres niet had verzocht om een eerdere ingangsdatum van rechtmatig verblijf vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat verweerder nader onderzoek moet doen naar de verblijfsrechten van eiseres en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres en droeg hem op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/1037 (beroep)
AWB 18/1038 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 11 september 2018 in de zaak tussen

[eiseres 1] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit,
eiseres 1, verzoekster 1,
hierna te noemen eiseres,
en haar wettelijk vertegenwoordigster:
[eiseres 2] ,
eiseres 2, verzoekster 2,
hierna te noemen referente,
tezamen te noemen: eiseressen,
(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. F. El Hajoui, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseressen hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden eiseres uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 16 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Referente is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is het minderjarige kind van referente die ook de Nigeriaanse nationaliteit heeft. Eiseres is in 2011 in het bezit van een visum kort verblijf naar Nederland gekomen. Referente is in het bezit van een verblijfsdocument waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan van de Europese Unie (EU) blijkt. Zij heeft dit verkregen op basis van haar huwelijk dat zij op [datum 1] 2009 aanging met [naam] , een Brits staatsburger. In 2010 zijn zij in Nederland komen wonen. Het huwelijk is op [datum 2] 2014 ontbonden. De Britse echtgenoot is, volgens gegevens uit de Basisregistratie personen (BRP), op [datum 3] 2014 uit Nederland vertrokken.
1.1
Eiseres heeft eerder, op 6 november 2012, verzocht om afgifte van een verblijfsdocument waaruit het rechtmatig verblijf als familielid van een gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 8 april 2013 is deze aanvraag afgewezen omdat niet was komen vast te staan dat de echtgenoot van referente reële en daadwerkelijke arbeid verrichte, dan wel dat referente een inkomen had dat hoog genoeg was om een gezin van te kunnen onderhouden. Daarmee was niet aangetoond dat de echtgenoot van referente als economische (niet-)actieve gemeenschapsonderdaan rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2
Eiseres heeft op 28 december 2016 verzocht om afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. Bij besluit van 3 februari 2017 is deze aanvraag afgewezen omdat eiseres niet onafgebroken rechtmatig verblijf van vijf jaar of langer in Nederland heeft gehad. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3
Op 8 maart 2017 heeft eiseres onderhavige aanvraag ingediend waarbij is verzocht om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij niet valt onder de reikwijdte van artikel 8.7 in samenhang gelezen met artikel 8.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiseres is zelf geen burger van de Unie, en ook geen familielid van een burger van de Unie. Omdat referente niet onder de reikwijdte van artikel 8.7, eerste lid, van het Vb valt, komt eiseres niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht. Ook kan er geen afgeleid verblijfsrecht worden ontleend aan de stiefvader, omdat hij niet meer in Nederland verblijft. Verder heeft eiseres nimmer rechtmatig verblijf op grond van het EU recht gehad. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat bij een beoordeling aan richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) niet getoetst wordt aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiseres voert aan dat zij vanaf 17 september 2011 deel uitmaakte van het gezin van haar moeder en (stief)vader. Omdat zij een familielid was in de zin van artikel 2, eerste en tweede lid, onder c van de Verblijfsrichtlijn, kwam haar vanaf dat moment een declaratoir verblijfsrecht toe op grond van artikel 7, tweede lid van de Verblijfsrichtlijn. Vanaf het moment dat de huwelijksrelatie van referente eindigde, behield eiseres ingevolge artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn haar verblijfsrecht. In die bepaling wordt gesproken van “de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten”. Aan eiseres komt hetzelfde verblijfsrecht toe als haar moeder destijds genoot. De echtscheidingsprocedure is aangevangen toen de echtgenoot zich nog in Nederland bevond, het huwelijk heeft tenminste drie jaar geduurd, waarvan één jaar in Nederland. Daarom komt aan eiseres onverkort het verblijfsrecht toe als neergelegd in artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn en behoudt zij dit verblijfsrecht omdat zij onderwijs volgt.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres nimmer rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op basis van het EU-recht. Zij is niet ingereisd op basis van een faciliterend visum en er is bij binnenkomst geen toets aan het EU-recht gedaan. De aanvraag van november 2012 is afgewezen. Verweerder stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 februari 2011, (ECLI:NL:RVS:2011:BP5947) niet over de bevoegdheid te beschikken om met terugwerkende kracht verblijfsrechten vast te stellen op basis van het EU-recht. Het systeem van declaratoire verblijfsrechten staat hier weliswaar niet aan in de weg, echter de Vreemdelingenwet voorziet niet in een dergelijke bevoegdheid. Verweerder meent daarom dat geen sprake kan zijn van voortgezet verblijf op basis van het EU-recht.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt.
In rechtsoverweging 2.1.3. van de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011 is het volgende geoordeeld.
“De richtlijn staat er niet aan in de weg dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen, indien daar door een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vb 2000 uitdrukkelijk om wordt verzocht. Bij of krachtens de Vw 2000 is in een dergelijke bevoegdheid echter niet voorzien. De staatssecretaris was derhalve, gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor, niet bevoegd om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling vast te stellen. De beslissing omtrent de afgifte van voormeld document kan daarom, anders dan de vreemdeling betoogt, niet mede betrekking hebben op die ingangsdatum.”
3.2.1
De rechtbank stelt vast dat, anders dan in de door verweerder aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling, eiseres in deze zaak verweerder niet heeft verzocht om een eerdere ingangsdatum van rechtmatig verblijf vast te stellen. Eiseres stelt op dit moment een aanspraak te hebben op voorgezet verblijf en verzoekt om een verblijfsdocument om dat recht op
ditmoment te bevestigen. In een dergelijk geval zal verweerder moeten onderzoeken of op enig moment sprake is geweest van verblijfsrechten op basis van het EU-recht op grond waarop de huidige aanspraak gebaseerd kan zijn. Zie in dit verband het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 juli 2011 inzake Maria Dias (C-325/09, ECLI:EU:C:2011:498). De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft nagelaten.
3.2.2
Voor zover verweerder stelt dat er nooit rechtmatig verblijf is geweest omdat eiseres niet op een faciliterend visum is ingereisd en de eerdere aanvragen zijn afgewezen, is de rechtbank van voordeel dat dit niet af doet aan de mogelijkheid dat op een ander moment wel rechtmatig verblijf van eiseres is geweest op grond waarvan sprake van voorgezet verblijf ontstaan zou kunnen zijn dan wel zou zijn vervallen. Deze beroepsgrond slaagt. Dat betekent dat verweerder alsnog zal moeten onderzoek of eiseres op enig moment (vanaf binnenkomst in 2011) rechtmatig verblijf had en of zij thans rechtmatig (voortgezet) verblijf heeft. Verweerder dient eiseressen in de gelegenheid te stellen alle stukken die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of op enig moment sprake is geweest van rechtmatig verblijf, te overleggen.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder gelet op de geconstateerde gebreken in het te vernietigen besluit nader onderzoek zal moeten doen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
6. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. In het primaire besluit is immers bepaald dat eiseres de behandeling van het bezwaar in Nederland mag afwachten. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken. Die kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 501,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseressen vergoedt.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 501,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseressen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel