In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somalische eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op 18 oktober 2011 was verleend. Deze vergunning was geldig tot 23 november 2014, maar de eiser had op 28 juli 2015 een aanvraag ingediend voor verlenging. De staatssecretaris heeft echter de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de eiser volgens hem een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte alleen de nationale wetgeving heeft toegepast en niet heeft getoetst aan de Kwalificatierichtlijn, met name artikel 17. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet op een deugdelijke motivering berust en verklaart het beroep van de eiser gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1252,50.