ECLI:NL:RBDHA:2018:12920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
NL17.1436
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en afwijzing aanvraag verlenging; toetsing aan Kwalificatierichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somalische eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op 18 oktober 2011 was verleend. Deze vergunning was geldig tot 23 november 2014, maar de eiser had op 28 juli 2015 een aanvraag ingediend voor verlenging. De staatssecretaris heeft echter de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de eiser volgens hem een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte alleen de nationale wetgeving heeft toegepast en niet heeft getoetst aan de Kwalificatierichtlijn, met name artikel 17. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet op een deugdelijke motivering berust en verklaart het beroep van de eiser gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1252,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.1436

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Brands),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. S.M.G. Bouma en mr. A. Dijcks).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 8 juli 2013 ingetrokken en bepaald dat eiser Nederland voor het einde van de beroepstermijn dient te verlaten. Daarnaast heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. S.M.G. Bouma.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de gemachtigde van eiser in de gelegenheid wordt gesteld om de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 1 februari 2018 in de familierechtelijke procedure te overleggen.
Op 18 juni 2018 heeft de gemachtigde van eiser de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 13 juni 2018 overgelegd.
Bij brief van 6 juli 2018 heeft de gemachtigde van eiser een nadere toelichting gegeven en nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 12 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A. Dijcks. De rechtbank heeft na de behandeling van de zaak ter zitting het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is van Somalische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1987. Op 18 oktober 2011 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Deze vergunning had een geldigheidsduur tot 23 november 2014. Op 28 juli 2015 heeft eiser een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning ingediend.
2. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 31 augustus 2016 blijkt dat eiser bij vonnis van het Gerechtshof Leeuwarden onherroepelijk is veroordeeld tot 240 uren werkstraf subsidiair 120 dagen hechtenis voor diverse misdrijven. Dit vonnis is op 9 juni 2012 onherroepelijk geworden. Verder is eiser op 7 januari 2014 door de rechtbank te Bad Kreuznach onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren en 10 maanden wegens een drugsdelict.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 8 juli 2013 ingetrokken omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat niet gebleken is dat eiser bij terugkeer naar Somalië een schending van het Vluchtelingenverdrag heeft te duchten dan wel een reëel risico loopt op schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verweerder verwijst naar onder meer het Algemeen Ambtsbericht Zuid- en Centraal Somalië van 30 maart 2016, waarin staat dat het gebied waar eiser afkomstig uit is, Afgooye, niet meer onder de controle van Al-Shabaab staat. De intrekking van de verblijfsvergunning valt dan ook niet onder de werking van de Kwalificatierichtlijn en het daaruit voortvloeiende toetsingskader.
Verweerder heeft vervolgens aan de hand van de glijdende schaal zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) getoetst of eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning van eiser reeds kan worden ingetrokken vanwege de veroordeling in Duitsland. Uit de strafmaatindicatie volgt dat eiser in Nederland voor de feiten van deze veroordeling een straf van 20 maanden zou krijgen. Eiser voldoet daarmee aan de hoogte van de gevangenisstraf zoals neergelegd in artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 en vormt daarom een gevaar voor de openbare orde.
Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd. Verder heeft verweerder erkend dat, gelet op de twee minderjarige kinderen van eiser die in Nederland wonen, er sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het belang van de bescherming van de openbare orde prevaleert volgens verweerder echter in dit geval boven het belang van eiser. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bestreden besluit tevens de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van eisers asielvergunning voor bepaalde tijd afgewezen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsvergunning heeft ingetrokken en een inreisverbod heeft opgelegd. Daartoe voert eiser aan dat hij bij terugkeer risico loopt op schending van het Vluchtelingenverdrag dan wel risico loopt op ernstige schade. Eiser wijst erop dat zijn vader is vermoord en dat het gebied waar eiser afkomstig uit is nog steeds wordt geteisterd door Al-Shabaab. Daarnaast stelt eiser dat hij niet kan worden aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde. Verder voert eiser aan dat verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning ten onrechte niet aan artikel 8 EVRM heeft getoetst. Ook wijst eiser erop dat met een inreisverbod van vijf jaar en zonder verblijfsvergunning het voor eiser onmogelijk is om zijn kinderen in Nederland te bezoeken. Voorts is er sprake van een objectieve belemmering om het familieleven in Somalië uit te oefenen. Eiser stelt zich op het standpunt dat het belang van eiser om familieleven uit te oefenen zwaarder weegt dan het belang van de openbare orde. Daarbij meent eiser dat verweerder ten onrechte uitgaat van een beperkte invulling aan het familie- en gezinsleven, waarbij van belang is dat eiser op dit moment een familierechtelijke procedure voert om de erkenning van zijn kinderen te bewerkstelligen. Ook wijst eiser erop dat er sprake is van onmacht voor wat betreft het feit dat hij zijn kinderen op dit moment minder vaak ziet dan hij zou willen.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Verweerder heeft bij verweerschrift het opgelegde inreisverbod laten vervallen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De gemachtigde van eiser heeft op 12 juli 2018 ter zitting aangevoerd dat in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning beoordeeld had moeten worden of eiser een voldoende actuele en ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde van eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 april 2018 (NL17.12392). De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser aan de hand van het juiste beoordelingskader heeft getoetst.
6.2
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft verweerder aan eiser subsidiaire bescherming verleend. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het voornemen en de beschikking de veiligheidssituatie in Somalië heeft beoordeeld, maar de veranderde veiligheidssituatie in Somalië niet ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser. Dit blijkt ook uit het bestreden besluit, waarin expliciet is vermeld dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Voornoemde bepaling schrijft voor dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder de subsidiaire status van eiser niet heeft ingetrokken en de intrekking van eisers verblijfsvergunning enkel heeft gebaseerd op de openbare orde.
6.3
Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de verlening van de vluchtelingenstatus samenvalt met de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (zie de uitspraak van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550). Naar analogie met deze jurisprudentie, valt naar het oordeel van de rechtbank de toekenning van subsidiaire bescherming samen met de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 2000. Onder die omstandigheden houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser tevens de intrekking van zijn subsidiaire beschermingsstatus in (zie in gelijke zin de uitspraak van deze rechtbank van 19 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8778). Het voorgaande brengt met zich mee dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser valt onder de reikwijdte van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Kwalificatierichtlijn).
6.4
Zoals onder 6.2 is overwogen, heeft verweerder aan de intrekking van eisers asielvergunning en daarmee aan de intrekking van zijn subsidiaire beschermingsstatus, artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, ten grondslag gelegd. Gelet op hetgeen onder 6.3 is overwogen, is daarom artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 17, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn van toepassing. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder hier niet aan heeft getoetst maar in het voornemen en het bestreden besluit alleen de nationale glijdende schaal heeft toegepast zoals beschreven in artikel 3.86 van het Vb 2000. Verder merkt de rechtbank op dat verweerder bij verweerschrift het aan eiser opgelegde inreisverbod heeft laten vervallen. Hierbij heeft verweerder voorts gesteld dat is nagelaten om toe te lichten dat en waarom eisers persoonlijke gedrag een voldoende werkelijke, actuele en ernstige bedreiging vormt. Verweerder heeft dan ook in het bestreden besluit alleen getoetst aan de nationale wetgeving en heeft ten onrechte gesteld dat niet hoeft te worden getoetst aan de Kwalificatierichtlijn, meer specifiek in het onderhavige geval aan artikel 17, eerste of tweede lid van de Kwalificatierichtlijn. De intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser berust dan ook niet op een deugdelijke motivering.
7. Reeds gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden. Het bestreden besluit moet worden vernietigd zodat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1252,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 1252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.