Daartoe is het volgende redengevend.
Uit de stukken en uit hetgeen is voorgevallen tijdens de mondelinge behandeling is voldoende gebleken dat de verhouding tussen partijen uiterst gespannen is.
Partijen zijn niet of nauwelijks meer “on speaking terms” en het is niet aannemelijk geworden dat tussen partijen nog een werkbare relatie tot stand kan worden gebracht.
Aan [verweerder] moet worden toegegeven dat een deel van de door Crossroads overgelegde verklaringen dateert van na april 2018 en zijn opgesteld op uitdrukkelijk verzoek van de Board of Elders.
Duidelijk is dat binnen de rechtspersoon Crossroads de Board of Elders het hoogste gezag heeft.
De plaats van [verweerder] is binnen Crossroads niet ondubbelzinnig. Enerzijds maakt hij deel uit van de Board of Elders anderzijds is hij als werknemer in de functie van [functie] gehouden het gezag van de Board of Elders te respecteren.
Gelet op de aard van de rechtspersoon Crossroads en haar doelstellingen, mag verwacht worden dat beide partijen zorgvuldig met elkaar omgaan en mag van de Board of Elders worden verwacht dat zij de verhoudingen tussen partijen niet onnodig en (te) snel op scherp zet.
Dat is hier wel gebeurd.
Niet gebleken is dat [verweerder] tijdens het langdurige selectietraject van acht maanden voorafgaand aan zijn aanstelling zich anders heeft voorgedaan dan hij in werkelijkheid is.
Indien dat wel het geval zou zijn geweest, is een tekortkoming in de selectieprocedure overigens in het algemeen eerder een omstandigheid die aan de werkgever dan aan de werknemer valt toe te rekenen.
Verder heeft de hele ontwikkeling van het conflict tot aan de brief van Crossroads van
25 april 2018 zich binnen een periode van minder dan één jaar afgespeeld.
Ook naar het oordeel van de kantonrechter is het bij brief van 25 april 2018 voorgestelde verbetertraject te mager om als een volwaardig verbetertraject te kunnen dienen. Dit omdat niet duidelijk welke taken en in welke volgorde daarvan [verweerder] zijn taken weer mag gaan vervullen en ook voldoende objectieve beoordelingsmaatstaven daarbij ontbreken.
In eerste instantie heeft de Board of Elders alleen een zogenoemde “exit mediation” aangeboden, welk aanbod door [verweerder] niet is aanvaard.
Bij de mondelinge behandeling bleek Crossroads evenmin tot welke mediation dan ook over te gaan.
Mediation heeft dus niet plaatsgevonden, terwijl dit juist in de omstandigheden van dit geval tot een zorgvuldige tussenstap had kunnen dienen om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te geraken, ofwel door een zorgvuldiger verbeterplan op te stellen ofwel om alsnog tot een beëindiging met wederzijdse instemming te komen.
Ook het verzoek van Crossroads aan de kantonrechter om een onmiddellijke mondeling uitspraak getuigt niet helemaal van een zorgvuldige benadering van dit arbeidsconflict.
Daarbij wordt opgemerkt dat Crossroads op 1 mei 2017 nog voldoende middelen had om een arbeidsovereenkomst voor de duur van vijf jaar met [verweerder] aan te gaan en andere stafleden in loondienst te hebben. Zij heeft haar huidige financiële situatie op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Zijzelf voert immers aan dat de loonbetalingen aan [verweerder] zwaar op haar reserves drukken.
Verder is van belang dat het hier niet gaat om een ontbinding op grond van bedrijfseconomische omstandigheden, die door het UWV is geweigerd, waarbij de financiële situatie van de werkgever wel een omstandigheid is die meegewogen wordt bij de beoordeling of wel of niet tot ontbinding moet worden overgegaan.
In de omstandigheden van dit geval is dit alleen één van de omstandigheden van het geval, die moeten worden meegewogen bij de bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding.
De conclusie is dan ook dat in de omstandigheden van dit geval zijn er andere omstandigheden, dan de in artikel 7: 669, derde lid aanhef en onder a. tot en met g. genoemde omstandigheden aanwezig zijn, die zodanig zijn dat op grond daarvan van Crossroads redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Bij het oordeel dat de zogenaamde h-grond wel voldragen is, is de kantonrechter er zich van bewust dat er in dit geval ook aspecten aan de orde zijn, die naar hun uiterlijke vorm onder de zogenoemde d. grond (ongeschiktheidsgrond) dan wel de zogenoemde g. grond (verstoorde arbeidsverhouding) zouden kunnen vallen.
Dit valt echter niet ten volle te beoordelen zonder in de beoordeling van de theologische geschillen tussen partijen te treden. Bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] disfunctioneert moet op overwegend theologische gronden worden beslist of het [verweerder] is of de Board of Elders die ongeschikt en/of disfunctioneel is. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een zodanige verstoorde arbeidsverhouding dat de arbeidsovereenkomst op die grond moet worden ontbonden, kan de kantonrechter in dit geval er niet om heen om in te gaan op de theologische discussie tussen partijen omtrent het hoogste leergezag binnen Crossroads.
De kantonrechter stelt vast dat [verweerder] mede een leidinggevende positie heeft binnen Crosroads en dat er tussen de Board of Elders en [verweerder] een groot verschil van inzicht bestaat over het binnen Crossraods te voeren beleid. In de wetsgeschiedenis wordt dit expliciet genoemd als voorbeeld van de h-grond (zie kamerstukken II 2013/2014 33818, nr. 7, p 130).
Tegelijkertijd zijn die omstandigheden die op grond van de h. grond wel ten volle beoordeeld kunnen worden het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van Crossroads.