ECLI:NL:RBDHA:2018:12691

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
C/09/556557 / KG ZA 18/728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van strafvorderlijke beslagen en betaling van bedragen aan eiser in kort geding

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.A. van de Laar, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.C. Engels. Eiser vordert de opheffing van strafvorderlijke beslagen die op zijn vermogen zijn gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Eiser is verdacht van witwassen en andere strafbare feiten, en heeft verzocht om bedragen die door de Staat zijn vastgehouden, zodat hij zijn schulden aan ING Bank N.V. kan voldoen. De Staat heeft het verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot deze procedure.

De voorzieningenrechter heeft de ontvankelijkheid van de vordering beoordeeld. Eiser is deels niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot opheffing van de beslagen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere of spoedeisende omstandigheden die een afwachtende houding in de 552a-procedure onredelijk zouden maken. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat eiser wel ontvankelijk is in zijn vordering tot betaling van een bedrag van € 750.000,-, dat hij eerder ter zekerheidstelling aan de Staat heeft betaald.

De voorzieningenrechter heeft de inhoudelijke beoordeling van de vordering tot betaling van het bedrag van € 750.000,- afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de strafrechter in de strafzaak aan eiser een ontnemingsmaatregel zal opleggen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij niet in staat is om zijn schulden aan ING te voldoen. De vordering is afgewezen en eiser is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/556557 / KG ZA 18/728
Vonnis in kort geding van 20 augustus 2018
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 6 augustus 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 15 oktober 2015 is door de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie (hierna: ovj) een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) jegens [eiser] verleend. [eiser] wordt thans verdacht van witwassen, valsheid in geschrift en valse opgave in authentieke aktes.
2.2.
In het kader van het sfo zijn in opdracht van de ovj diverse conservatoire beslagen ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ten laste van [eiser] gelegd op onder meer zijn bank- en spaartegoeden en 63 onroerende zaken. Op 25 april 2016 is door de Staat ook beslag ex artikel 94 Sv gelegd op de onroerende zaken.
2.3.
[eiser] heeft bij klaagschriften ex artikel 552a Sv verzoeken gedaan tot opheffing van de beslagen op onder meer de onroerende zaken. In deze verzoeken is hij deels niet-ontvankelijk verklaard. Deels zijn deze verzoeken ongegrond verklaard.
2.4.
In maart 2017 is [eiser] een kort geding gestart, waarin hij heeft gevorderd om (een deel van) de beslagen op te heffen, zodat hij een van de beslagen panden kon verkopen. Partijen hebben, na de mondelinge behandeling van dit geding en voordat er vonnis is gewezen, een minnelijke regeling getroffen. Deze hield in dat de Staat heeft ingestemd met opheffing van het beslag op het pand, zodat dit zonder beslag kon worden geleverd, onder de voorwaarde dat de verkoopopbrengst van € 750.000,- zou worden betaald aan de Staat ter zekerheidstelling ten behoeve van de geldboete en/of de ontnemingsvordering die het Openbaar Ministerie (hierna: OM) tegen [eiser] zou kunnen verkrijgen. Aan deze regeling is uitvoering gegeven.
2.5.
Op een van de beslagen panden van [eiser] rust een hypotheekrecht van ING Bank N.V. (hierna: ING). In een brief van 21 december 2016 heeft ING, voor zover thans relevant en samengevat weergegeven, aan [eiser] bericht dat de geldleningsovereenkomsten die ING met [eiser] heeft, uit hoofde waarvan [eiser] aan ING bedragen van € 805.592,41 en € 222.500,00 verschuldigd is, worden beëindigd. In de brief wordt meegedeeld dat [eiser] deze bedragen uiterlijk per 15 februari 2017 dient terug te betalen en dat, als dit achterwege blijft, ING gerechtigd zal zijn haar hypotheekrechten uit te oefenen, waarna het tot een gedwongen verkoop van het de hypothecaire verbonden (onder)pand(en) zal komen.
2.6.
[eiser] heeft hierna met ING gecorrespondeerd over de beëindiging door ING van de geldleningsovereenkomst en opeising van het verschuldigde. Uiteindelijk heeft ING bij brief van 11 juni 2018 aan [eiser] bericht, voor zover thans relevant en samengevat weergegeven, dat zij de termijn waarop het tot aflossing van de geldleningen diende te komen, herhaaldelijk heeft verlengd, maar dat desondanks geen algehele aflossing van de geldleningen heeft plaatsgevonden. Het geduld is volgens ING op. ING deelt mee dat een executieverkoop van de aan ING ondergezette panden niet meer uit te sluiten en onvermijdelijk is, tenzij [eiser] alsnog tot prompte betaling overgaat. ING deelt mee dat haar vordering per die datum € 933.316,83 (exclusief lopende rente en kosten) bedraagt.
2.7.
[eiser] heeft naar aanleiding van laatstgenoemd bericht van ING aan de Staat verzocht het onder 2.4 genoemde bedrag van € 750.000,- aan hem te betalen alsmede een bedrag van € 187.000,-, zijnde een deel van de gelden van € 406.333,- waarop de Staat beslag heeft gelegd, zodat [eiser] het door ING opgeëiste bedrag van € 937.000,- kan betalen. [eiser] wijst er op dat de beslagen panden dan vrij zijn van hypotheek, dat de panden in 2010 zijn aangekocht voor € 1.750.000,- en dat de WOZ-waarde op dat moment € 1.992.000,- bedraagt.
2.8.
De Staat heeft dat verzoek gemotiveerd afgewezen, laatstelijk bij brief van 29 juni 2018.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden de beslagen geheel dan wel partieel op te heffen, zodat de sommen van € 750.000,- en € 187.000,- aan [eiser] kunnen worden voldaan en/of de Staat te gebieden binnen vijf dagen na de datum van dit vonnis aan [eiser] af te staan € 750.000,- en € 187.000,-, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] betwist al sinds de aanvang van het onderzoek dat hij schuldig is aan de feiten waarvan hij wordt verdacht. Hij heeft desondanks altijd positief aan het onderzoek meegewerkt en zelfs bewerkstelligd dat het OM meer zekerheid kreeg. De naam van [eiser] is door de door het OM opgezette publiciteit echter bezoedeld. Daarnaast treedt het OM allesbehalve voortvarend op bij het onderzoek, naar [eiser] vermoedt met opzet. Door deze omstandigheden kan [eiser] al lange tijd nauwelijks meer zaken doen en is hij in grote financiële problemen geraakt. De banken, waarbij [eiser] hypothecaire leningen heeft afgesloten, zijn door dit alles niet meer bereid de resultaten van het onderzoek af te wachten en ING heeft inmiddels de door haar aan [eiser] verstrekte leningen opgeëist. [eiser] is echter niet in staat om dit bedrag te voldoen. Het OM is gehouden om dit bedrag aan [eiser] te voldoen, vanuit de gelden van [eiser] die zich onder het OM bevinden, en wel vanwege de omstandigheden zoals hiervoor vermeld, alsmede omdat het OM middels de beslagen meer dan voldoende dekking heeft voor haar gepretendeerde ontnemingsvordering en het OM na de betaling zelfs in een betere positie komt. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij toewijzing van het gevorderde omdat ING eist dat [eiser] het bedrag onmiddellijk betaalt en bij gebreke daarvan overgaat tot openbare verkoop van de panden. Dat zal een domino-effect hebben in die zin dat, als dit bekend wordt, andere geldverstrekkers ook hun leningen zullen gaan opeisen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
De Staat heeft primair betoogd dat [eiser] niet in zijn vordering kan worden ontvangen. Daartoe stelt de Staat dat [eiser] heeft gevorderd dat de beslagen geheel dan wel gedeeltelijk worden opgeheven. Om dat bewerkstelligen is er volgens de Staat een met voldoende waarborgen omklede andere rechtsgang, te weten het indienen van een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv (hierna: de 552a-procedure). De Staat ziet hierbij echter over het hoofd dat [eiser] subsidiair heeft gevorderd (na: en/of) om de Staat te gebieden om – onder meer – het bedrag van € 750.000,00 aan hem af te staan. Op dat bedrag rust geen beslag, maar dat bedrag heeft [eiser] ter zekerheidstelling aan de Staat betaald, zoals vermeld onder 2.4. Ten aanzien van de betaling van dat bedrag zal [eiser] dan ook worden ontvangen in zijn vordering.
4.2.
Dat geldt niet voor de primaire vordering tot opheffing van de beslagen en de subsidiaire vordering tot betaling aan [eiser] van het – beslagen – bedrag van € 187.000,-. In dat deel van de vordering kan [eiser] niet worden ontvangen, nu de Staat in zoverre wel in voormeld betoog kan worden gevolgd. De bijzondere omstandigheden die [eiser] heeft genoemd kunnen niet tot een ander oordeel leiden. [eiser] heeft op de eerste plaats niet aannemelijk heeft gemaakt dat hier sprake is van zodanig bijzondere of buitengewoon spoedeisende omstandigheden dat de uitkomst van de 552a-procedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter heeft hierbij acht geslagen op het feit dat ING de leningen al in 2016 heeft opgeëist en [eiser] overigens tot kort voor dit geding nog de mogelijkheid had om in een 552a-procedure een zitting te krijgen op 31 augustus 2018, zo heeft de Staat onweersproken gesteld. De enkele verwijzing door [eiser] naar een mogelijk “domino-effect”, zoals vermeld onder 3.2, is onvoldoende om aan te nemen dat hij een behandeling op die datum niet zou kunnen afwachten. Dat ING voordien al zal overgaan tot publicatie van de veiling is overigens ook niet onderbouwd. De omstandigheid dat er een koppeling is met de vordering betreffende het bedrag van € 750.000,-, zoals [eiser] stelt, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet leiden tot ontvankelijkheid in dit geding voor wat betreft dit onderdeel.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende ten aanzien van de vordering van € 750.000,-. Op basis van hetgeen [eiser] in dit geding naar voren heeft gebracht kan niet worden geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in de strafzaak aan [eiser] een ontnemingsmaatregel zal opleggen dan wel de verbeurdverklaring zal bevelen. Dit is in de reeds gevoerde procedures ex artikel 552a Sv al door de strafrechter geoordeeld, zo heeft de Staat onweersproken gesteld. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunt om thans anders te oordelen. Verder baseert [eiser] zijn stelling dat het OM middels de beslagen meer dan voldoende dekking heeft voor haar gepretendeerde ontnemingsvordering op een verkeerd bedrag, te weten op de in het bevel tot inbeslagneming genoemde eerste schatting van het wederrechtelijke verkregen voordeel van € 7.367.019,-. Inmiddels wordt, zoals ook bij [eiser] bekend is, dit bedrag geschat op meer dan € 22.000.000,- en dat is aanzienlijk meer dan de geschatte nettowaarde van de beslagen goederen van ongeveer € 15.000.000,-. Voor een beoordeling van de vraag of het genoemde bedrag van € 22.000.000,- reëel is, hetgeen [eiser] betwist, is in dit geding geen plaats. Dat bedrag dient hier tot uitgangspunt te worden genomen. Aan de stellingen die [eiser] hieromtrent heeft ingenomen, wordt dan ook voorbij gegaan. Dat geldt ook voor zijn stellingen betreffende de (te) lange duur van het sfo en de door [eiser] verleende medewerking hieraan. Deze stellingen – ten aanzien waarvan de Staat overigens grotendeels een andere lezing heeft en waarbij de Staat in ieder geval i) heeft betwist dat het OM met opzet niet voortvarend handelt en er op heeft gewezen dat het een complex onderzoek betreft, ii) heeft betwist dat het OM derden tegen [eiser] opzet en een hetze tegen hem voert en iii) heeft toelicht dat en in welk opzicht het OM zich juist meermaals meewerkend heeft opgesteld – kunnen niet leiden tot toewijzing van het gevorderde.
4.4.
Het betoog van [eiser] ter zitting dat de Staat geen belang heeft bij haar weigering om mee te werken, omdat het OM na de betaling in een betere positie komt te verkeren – althans, naar de voorzieningenrechter begrijpt, niet in een slechtere positie komt te verkeren – wordt ook verworpen. Daartoe is het volgende redengevend. Het uitgangspunt van de Staat dat zij (in beginsel) geen geblokkeerd geldbedrag ruilt voor onroerend goed acht de voorzieningenrechter begrijpelijk, gelet op de aard van beide zekerheden. De voorzieningenrechter ziet geen reden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt door in dit geval niet van dat uitgangspunt af te wijken. De omstandigheden dat tussen partijen niet in geschil is dat de panden op basis van de gepresenteerde cijfers thans een aanzienlijke overwaarde vertegenwoordigen en dat de waarde van onroerend goed zich de afgelopen periode in een opwaartse spiraal bevindt, zijn daartoe onvoldoende redengevend. Nog daargelaten dat onbekend is hoe dit een en ander zich in de toekomst zal ontwikkelen, heeft de voorzieningenrechter er hierbij met name ook acht op geslagen dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het opgeëiste bedrag niet zelf kan voldoen. [eiser] heeft volstaan met de stelling dat hij hier financieel niet toe in staat is. De Staat heeft daartegenover gewezen op de aanzienlijke inkomsten die [eiser] maandelijks genereert, de middelen die hij daarnaast kennelijk tot zijn beschikking heeft en de omstandigheid dat [eiser] recent nog een deel van die middelen heeft aangewend voor andere doeleinden. In het licht van die gemotiveerde betwisting heeft [eiser] zijn stelling onvoldoende aannemelijk weten te maken. De toelichting die [eiser] ter zitting heeft gegeven ten aanzien van zijn keuze om een geldlening bij een bekende af te lossen uit eigen middelen en een pand aan te kopen, deels uit eigen middelen en deels met een lening van een bekende, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit maakt juist temeer aannemelijk dat [eiser] heeft gekozen waaraan hij zijn geld wil besteden, niet zijnde de aflossing van de leningen bij ING. Daar komt nog bij dat [eiser] ook niet inzichtelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze hij heeft getracht een regeling te treffen met ING bijvoorbeeld door een betalingsregeling aan te gaan of afspraken te maken over een onderhandse verkoop van de panden.
4.5.
De vordering van [eiser] is voor dit deel dan ook niet voor toewijzing vatbaar.
Proceskosten
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] deels niet-ontvankelijk in zijn vordering en wijst de vordering voor het overige af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat, € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2018.
ts