[verzoekster],
wonende te [adres]
[postcode en woonplaats],
verzoekster,
heeft op 4 september 2018 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift is op 10 oktober 2018 behandeld. Verzoekster is, vergezeld van [A], beschermingsbewindvoerder, [B], schuldhulpverlener, en een drietal personen van de maatschappelijke begeleiding, gehoord.
1. Ingevolge artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet wordt het verzoek slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de verzoekster ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Deze goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de verzoekster dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoekster een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de verzoekster wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers te frustreren en dergelijke.
2. Volgens de overgelegde stukken heeft verzoekster van 22 februari 2012 tot 29 januari 2014 een onderneming gehad. Verzoekster heeft geen jaarstukken over de laatste drie jaren van die onderneming overgelegd. De daartoe door verzoekster gegeven verklaring acht de rechtbank onvoldoende en doet geen recht aan de op een ondernemer rustende verplichting tot het voeren, in stand houden en bewaren van een deugdelijke administratie. Er is ook anderszins geen inzicht gegeven in onder meer de uitgaven van, en onttrekkingen aan, de onderneming en evenmin is duidelijkheid verschaft over de wijze waarop de onderneming is gestaakt en vereffend. Niet gebleken is dat verzoekster zich heeft ingespannen om op andere wijze financiële gegevens van de onderneming te achterhalen, bijvoorbeeld via de belastingdienst. Door het ontbreken van de hier bedoelde gegevens is de rechtbank niet in staat te beoordelen of verzoekster ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van de opgevoerde zakelijke schulden te goeder trouw is geweest. Hierbij wordt tevens het volgende in aanmerking genomen.
3. Een groot deel van de schuldenlast van verzoekster lijkt te bestaan uit zakelijke schulden. Als zodanig zijn klaarblijkelijk in ieder geval de schulden aan [X](€ 11.198,41), [Y] B.V. (€ 6.601,27), [Z1] (€ 24.273,35) en [Z2] (€ 74.943,06) aan te merken. Dienaangaande stelt verzoekster dat haar vader in 2014 een nieuwe onderneming in [M] wenste te beginnen (een Griekse broodjes en delicatessen zaak), dat hij dit niet op eigen naam kon doen omdat hij schulden had, dat vader een familiebedrijf wilde opzetten, dat verzoekster daarom de contracten moest tekenen en dat het in haar cultuur de wens van vader niet kan worden genegeerd. Volgens verzoekster wist zij eigenlijk niet wat zij ondertekende en was haar vader degene die zich als eigenaar van de zaak gedroeg. De hier bedoelde onderneming is januari 2016 gestaakt en is onder dezelfde naam en met dezelfde activiteiten – op naam van de vader van verzoekster – elders in [M] voortgezet. Volgens verzoekster heeft zij daarbij geen betrokkenheid gehad.
4. Het vorenstaande roept de vraag op of de vader van verzoekster al dan niet rechtmatig jegens verzoekster heeft gehandeld door haar – volgens verzoekster – als strovrouw te gebruiken. Indien dit niet rechtmatig zou zijn, heeft verzoekster mogelijk een vordering op haar vader en kan haar schuldensituatie er anders (lees: rooskleuriger) uit komen te zien. Ter terechtzitting is namens verzoeker gemeld dat dit in overweging is genomen, maar dat verzoekster haar vader niet aansprakelijk wenst te stellen. Van de schuldeisers kan evenwel niet worden verwacht dat zij hier genoegen mee nemen. Immers, dit zou tot gevolg hebben dat verzoekster het verwezenlijken van een mogelijke bate achterwege laat, hetgeen ertoe leidt dat zij minder verhaal biedt voor haar schuldeisers en haar vader financieel ongemoeid wordt gelaten voor schulden die mogelijk feitelijk voor zijn rekening komen. Het zich als strovrouw laten gebruiken betekent aldus dat niet aannemelijk is dat verzoekster te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de zakelijke schulden. Daar waar zij zich er in dit verband op beroept dat haar medewerking is ingegeven door culturele invloeden, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Deze stellingname is te algemeen, is niet onderbouwd is en niet is gesteld wat de gevolgen zouden zijn geweest indien verzoekster zou hebben geweigerd zich als strovrouw te laten gebruiken. Haar naïviteit of volgzaamheid maakt evenmin dat verzoekster niet verantwoordelijk is voor het ontstaan van haar schulden of dat haar ontstaan van die schulden niet kan worden toegerekend. Dit temeer gezien de bedragen waar het hier om gaat.
5. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt te meer omdat ter terechtzitting is gesteld – en door verzoekster onvoldoende is weersproken – dat verzoekster bij de onderhandelingen met de heren [Z1 en Z2] aanwezig is geweest. Verzoekster wist dus, althans behoorde te weten, dat met de transacties die zij verrichtte forse bedragen gemoeid waren en dat die transacties tot even forse schulden zouden leiden. Eveneens wist zij, dan wel behoorde zij te weten, dat zij niet in staat zou zijn deze schulden te betalen. Mocht zij in de veronderstelling hebben verkeerd dat die schulden zouden (kunnen) worden betaald door middel van de met de onderneming te behalen resultaten, dan is niet gesteld of gebleken dat dit een reële veronderstelling was. Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn er geen administratieve stukken van de onderneming overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken.
6. Zoals eveneens hiervoor is overwogen, is geen duidelijkheid verschaft over de wijze waarop de onderneming is gestaakt en vereffend. Het is niet vanzelfsprekend dat hierbij geen (verkoop)opbrengsten zijn gerealiseerd die hadden kunnen worden aangewend om de schuldeisers te betalen. Deze onduidelijkheid maakt dat evenmin aannemelijk is geworden dat verzoekster te goeder trouw is geweest ten aanzien van het voortbestaan van haar schulden. Dit geldt evenzeer voor het achterwege laten van (onderzoek naar de mogelijkheden van) aansprakelijkheidstelling van vader (hiervoor onder 4) waardoor is afgezien van het realiseren van baten die hadden kunnen worden gebruikt om de schuldeisers te betalen.
7. Eén andere schuld van verzoekster betreft een schuld aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Op basis van de stukken gaat de rechtbank er van uit dat het hierbij om boetes die in april 2015 en mei 2016 door verzoekster zijn veroorzaakt. De rechtbank kan er niet van uitgaan dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan van deze schulden te goeder trouw is geweest.
Hetgeen hiervoor is overwogen maakt dat de rechtbank van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan dit verzoek te goeder trouw is geweest. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.