2.3Ingevolge artikel 46h, derde lid, van de Wrra (hoofdstuk 6A disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag) wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de rechterlijk ambtenaar de leeftijd van zeventig jaren heeft bereikt, deze bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen.
3 De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat leden van de RSJ – anders dan andere rechterlijk ambtenaren – niet voor het leven worden benoemd, maar voor een beperkte periode, waaraan een maximum van twaalf jaar is verbonden.
Bij KB van 6 juli 2017 is eiser met terugwerkende kracht herbenoemd als lid van de RSJ in de afdeling rechtspraak, voor de periode van één jaar. Eiser was op dat moment 72 jaar oud.
Verweerder heeft aangegeven dat in het geval van eiser is besloten af te wijken van de maximale herbenoemingstermijn en de leeftijdsgrens van 70 jaar, om de RSJ voldoende
gelegenheid te geven op zorgvuldige wijze te voorzien in eisers vervanging.
Vast staat dat in het geval van eiser geen sprake is geweest van ontslag omdat hij de leeftijd van zeventig jaren heeft bereikt, maar dat eiser per KB is herbenoemd voor een periode van één jaar. Ten tijde van deze herbenoeming had eiser de leeftijd van 70 reeds gepasseerd.
Beantwoording van de vraag of ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Instellingswet 2015 ook de leden van de RSJ, overeenkomstig hoofdstuk 6A van de Wrra (artikel 46h, derde lid), met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de rechterlijk ambtenaar de leeftijd van zeventig jaren heeft bereikt, bij koninklijk besluit worden ontslagen, kan daarom in dit geval buiten beschouwing blijven.
Het geschil betreft de vraag of verweerder eiser kon herbenoemen voor een kortere periode dan de door de RSJ verzochte vier jaar, namelijk voor één jaar.
Uit de bewoordingen van artikel 5, derde lid, van de Instellingswet 2015 (‘
kanherbenoeming tweemaal en telkens voor
ten hoogstevier jaar plaatsvinden’) volgt dat verweerder beleidsruimte heeft ten aanzien van zowel de herbenoeming op zich, als ten aanzien van de periode waarvoor herbenoeming plaatsvindt, zolang deze de termijn van vier jaar niet overschrijdt.
De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door hetgeen hierover in de Memorie van Toelichting (TK 2013-2014, 33 970, nr. 3, p. 13) wordt opgemerkt:
Het voorgestelde derde lid regelt de benoemingsperiode en bevat een wijziging ten opzichte van het huidige artikel 4, derde lid, van de Instellingswet. In dat artikel is bepaald dat de leden van de RSJ kunnen worden benoemd voor zes jaar, met een mogelijkheid van herbenoeming voor opnieuw een periode van zes jaar. De RSJ heeft aangegeven het wenselijk te vinden benoeming van leden van de RSJ mogelijk te maken voor een periode van ten hoogste vier jaar, met twee keer een mogelijkheid tot verlenging met vier jaar. De regeling is aldus opgenomen in het voorgestelde artikel 5, derde lid. Door de nieuwe benoemingsregeling is een extra evaluatiemoment ingebouwd. De benoemingsperiode waarborgt verder dat, bijvoorbeeld wanneer dit nodig is in verband met wijzigende opvattingen over de expertise de die RSJ nodig heeft, nieuwe leden kunnen instromen. Omdat tegelijkertijd een zekere mate van continuïteit gewaarborgd moet worden, ook in het licht van het behouden en doorgeven van kwaliteit en ervaring, is er een mogelijkheid tot tweemaal een herbenoeming voor telkens een maximale periode van vier jaar.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd. Met verweerder constateert de rechtbank dat eiser ten tijde van de besluitvorming reeds gedurende de maximale benoemingsperiode van twaalf jaar als lid van de RSJ had gefungeerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de benoemingsperiodes aansluitend, dan wel zeer kort na elkaar, moeten hebben plaatsgevonden om op te kunnen tellen tot deze twaalf jaar. Voorts begrijpt de rechtbank dat verweerder beoogt – voor zover dit niet reeds uit de wet zou volgen – de maximale leeftijd van de leden van de RSJ aan te laten sluiten bij de leeftijd waarop leden van de rechterlijke macht ingevolge de wet worden ontslagen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het feit dat eiser reeds de leeftijd van 70 jaar had gepasseerd, niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken.
Gezien vorenstaande overwegingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid niet kon herbenoemen voor een periode van één jaar.
4 Het beroep is ongegrond.
5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.