ECLI:NL:RBDHA:2018:12297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2018
Publicatiedatum
15 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1088
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leeftijdsdiscriminatie bij herbenoeming lid Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister voor Rechtsbescherming. De eiser, die lid was van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), had bezwaar gemaakt tegen zijn herbenoeming voor een periode van één jaar, terwijl de RSJ had verzocht om een benoeming voor vier jaar. Eiser stelde dat deze korte benoemingsperiode leeftijdsdiscriminatie inhield, aangezien hij op dat moment 72 jaar oud was en de Instellingswet 2015 geen leeftijdsontslag op 70-jarige leeftijd voor leden van de RSJ voorziet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de benoeming van leden van de RSJ voor een periode van maximaal vier jaar kan plaatsvinden, met de mogelijkheid van herbenoeming. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende beleidsruimte heeft om de duur van de herbenoeming te bepalen, zolang deze niet langer is dan vier jaar. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eiser al gedurende de maximale benoemingsperiode van twaalf jaar als lid van de RSJ had gefungeerd en dat er geen reden was om te veronderstellen dat de benoemingsperiodes aansluitend moesten zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij werd geconcludeerd dat de verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om eiser voor een periode van één jaar te herbenoemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de leeftijd van eiser niet in de besluitvorming mocht worden betrokken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 18/1088

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Kootstra),
en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. M.B. de Witte-van den Haak).

Procesverloop

Bij brief van 31 maart 2017 heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna te noemen: de RSJ) verweerder verzocht de herbenoemingsprocedure voor eiser als lid voor een periode van vier jaar in gang te zetten.
Bij Koninklijk Besluit van 6 juli 2017 (KB) is eiser met terugwerkende kracht herbenoemd als lid van de RSJ in de afdeling rechtspraak voor de periode van één jaar.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts zijn namens verweerder ter zitting verschenen mr G. de Goede en mr. drs. K. Werkhorst.

Overwegingen

1 Het beroep van eiser richt zich tegen de in het KB genoemde benoemingsperiode van één jaar, terwijl door de RSJ was verzocht om een benoeming voor vier jaar, zoals gebruikelijk is. Verweerder maakt zich hiermee volgens eiser schuldig aan leeftijdsdiscriminatie. Volgens eiser voorziet de Instellingswet Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 2015 (Instellingswet 2015) voor de leden niet in een leeftijdsontslag op 70-jarige leeftijd.
2.1
Volgens artikel 5, derde lid, van de Instellingswet 2015 geschiedt de benoeming van leden van de RSJ voor een periode van ten hoogste vier jaren en kan herbenoeming tweemaal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
2.2
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Instellingswet 2015 worden de leden door de Raad, bij een met redenen omkleed besluit ontslagen, geschorst of bij ongeschiktheid wegens ziekte met een andere taak belast en worden de leden door de voorzitter van de Raad bij met redenen omkleed besluit, gewaarschuwd overeenkomstig hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) […].
2.3
Ingevolge artikel 46h, derde lid, van de Wrra (hoofdstuk 6A disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag) wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de rechterlijk ambtenaar de leeftijd van zeventig jaren heeft bereikt, deze bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen.
3 De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat leden van de RSJ – anders dan andere rechterlijk ambtenaren – niet voor het leven worden benoemd, maar voor een beperkte periode, waaraan een maximum van twaalf jaar is verbonden.
Bij KB van 6 juli 2017 is eiser met terugwerkende kracht herbenoemd als lid van de RSJ in de afdeling rechtspraak, voor de periode van één jaar. Eiser was op dat moment 72 jaar oud.
Verweerder heeft aangegeven dat in het geval van eiser is besloten af te wijken van de maximale herbenoemingstermijn en de leeftijdsgrens van 70 jaar, om de RSJ voldoende
gelegenheid te geven op zorgvuldige wijze te voorzien in eisers vervanging.
Vast staat dat in het geval van eiser geen sprake is geweest van ontslag omdat hij de leeftijd van zeventig jaren heeft bereikt, maar dat eiser per KB is herbenoemd voor een periode van één jaar. Ten tijde van deze herbenoeming had eiser de leeftijd van 70 reeds gepasseerd.
Beantwoording van de vraag of ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Instellingswet 2015 ook de leden van de RSJ, overeenkomstig hoofdstuk 6A van de Wrra (artikel 46h, derde lid), met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de rechterlijk ambtenaar de leeftijd van zeventig jaren heeft bereikt, bij koninklijk besluit worden ontslagen, kan daarom in dit geval buiten beschouwing blijven.
Het geschil betreft de vraag of verweerder eiser kon herbenoemen voor een kortere periode dan de door de RSJ verzochte vier jaar, namelijk voor één jaar.
Uit de bewoordingen van artikel 5, derde lid, van de Instellingswet 2015 (‘
kanherbenoeming tweemaal en telkens voor
ten hoogstevier jaar plaatsvinden’) volgt dat verweerder beleidsruimte heeft ten aanzien van zowel de herbenoeming op zich, als ten aanzien van de periode waarvoor herbenoeming plaatsvindt, zolang deze de termijn van vier jaar niet overschrijdt.
De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door hetgeen hierover in de Memorie van Toelichting (TK 2013-2014, 33 970, nr. 3, p. 13) wordt opgemerkt:
Het voorgestelde derde lid regelt de benoemingsperiode en bevat een wijziging ten opzichte van het huidige artikel 4, derde lid, van de Instellingswet. In dat artikel is bepaald dat de leden van de RSJ kunnen worden benoemd voor zes jaar, met een mogelijkheid van herbenoeming voor opnieuw een periode van zes jaar. De RSJ heeft aangegeven het wenselijk te vinden benoeming van leden van de RSJ mogelijk te maken voor een periode van ten hoogste vier jaar, met twee keer een mogelijkheid tot verlenging met vier jaar. De regeling is aldus opgenomen in het voorgestelde artikel 5, derde lid. Door de nieuwe benoemingsregeling is een extra evaluatiemoment ingebouwd. De benoemingsperiode waarborgt verder dat, bijvoorbeeld wanneer dit nodig is in verband met wijzigende opvattingen over de expertise de die RSJ nodig heeft, nieuwe leden kunnen instromen. Omdat tegelijkertijd een zekere mate van continuïteit gewaarborgd moet worden, ook in het licht van het behouden en doorgeven van kwaliteit en ervaring, is er een mogelijkheid tot tweemaal een herbenoeming voor telkens een maximale periode van vier jaar.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd. Met verweerder constateert de rechtbank dat eiser ten tijde van de besluitvorming reeds gedurende de maximale benoemingsperiode van twaalf jaar als lid van de RSJ had gefungeerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de benoemingsperiodes aansluitend, dan wel zeer kort na elkaar, moeten hebben plaatsgevonden om op te kunnen tellen tot deze twaalf jaar. Voorts begrijpt de rechtbank dat verweerder beoogt – voor zover dit niet reeds uit de wet zou volgen – de maximale leeftijd van de leden van de RSJ aan te laten sluiten bij de leeftijd waarop leden van de rechterlijke macht ingevolge de wet worden ontslagen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het feit dat eiser reeds de leeftijd van 70 jaar had gepasseerd, niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken.
Gezien vorenstaande overwegingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid niet kon herbenoemen voor een periode van één jaar.
4 Het beroep is ongegrond.
5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzitter, mr. G.P. Kleijn en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.