ECLI:NL:RBDHA:2018:12256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
C/09/534475 / HA ZA 17-638
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en overheidsaansprakelijkheid in de gezondheidszorg

In deze zaak vordert eiseres, een patholoog, dat de Staat onzorgvuldig heeft gehandeld door de raad van bestuur van ziekenhuis D te informeren over een klacht van ziekenhuis C, zonder haar de kans te geven dit zelf te doen. Eiseres stelt dat dit handelen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onrechtmatig is en vordert schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de IGZ in redelijkheid tot haar beslissing kon komen om de raad van bestuur van ziekenhuis D te informeren, gezien de ernst van de klacht en de verplichting van eiseres om deze zelf te melden. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af, omdat de IGZ niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.704,- worden begroot. De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/534475 / HA ZA 17-638
Vonnis van 10 oktober 2018
in de zaak van
[eiseres]te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. E.J.C. de Jong te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I. de Groot te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 juni 2017, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
  • het tussenvonnis van 22 november 2018 waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 14 juni 2018.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie van 14 februari 2018 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Zij zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken.
1.3.
De Staat heeft bij brief van 20 maart 2018 op het proces-verbaal gereageerd. De rechtbank zal, zoals [eiseres] terecht heeft aangevoerd in haar brief van 20 maart 2018, de opmerkingen van de Staat die niet van feitelijke aard zijn en/of nieuwe stellingen bevatten, buiten beschouwing laten nu deze in strijd met de goede procesorde en de instructie van de rechtbank gemaakt zijn.
1.4.
Ten slotte is de datum voor vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is vanaf 1996 tot begin 2015 als patholoog werkzaam geweest in verschillende ziekenhuizen. Tussen 2009 en 2012 was [eiseres] werkzaam in [ziekenhuis A] te [plaats 2] en in 2013 in [ziekenhuis B] te [plaats 3] .
2.2.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de IGZ) is belast met het toezicht op zorgaanbieders.
2.3.
Op 13 augustus 2013 is de IGZ een onderzoek gestart naar drie door [ziekenhuis A] en [ziekenhuis B] in januari maart en juli 2013 gedane meldingen over [eiseres] . [eiseres] is op 20 september 2013 door de IGZ van de meldingen en het onderzoek op de hoogte gebracht. In haar op 18 september 2014 vastgestelde rapport concludeert de IGZ over deze meldingen het volgende:
“Het is voor de IGZ op basis van de beschikbare gegevens niet komen vast te staan dat de patholoog (structureel) te kort is geschoten in haar medisch handelen. Wel is de IGZ van mening dat de patholoog onvoldoende scoort op de CanMed gebieden communicatie en professionaliteit en dan vooral op de vaardigheid “samenwerking”.”
2.4.
Op 1 januari 2014 is [eiseres] in dienst getreden bij [ziekenhuis C] in [plaats 4] op basis van een (verlengde) tijdelijke aanstelling.
2.5.
Begin november 2014 heeft [eiseres] met [ziekenhuis D] in [plaats 5] (hierna: [ziekenhuis D] ) een arbeidsovereenkomst gesloten, met als ingangsdatum 5 januari 2015. De arbeidsovereenkomst bevat een proeftijd van één maand.
2.6.
Op 28 november 2014 heeft zich bij [ziekenhuis C] een voorval (hierna: het voorval) voorgedaan dat het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle (hierna: het Tuchtcollege) in haar hierna nog nader te bespreken beslissing als volgt omschreven heeft:

Op 21 november 2014 heeft verweerster(rechtbank: [eiseres] )
het door een gynaecoloog ingestuurd materiaal van een patiënt met een endometriumcarcinoom beoordeeld in aanwezigheid van een analiste. (…) Het materiaal bevond zich in 12 à 13 potjes.
Verweerster heeft de inhoud van ieder potje één voor één op het snijbord gelegd, het materiaal macroscopisch beoordeeld en haar bevindingen gedicteerd. Met betrekking tot de inhoud van drie potjes oordeelde verweerster op basis van macroscopisch onderzoek dat er geen aanleiding bestond om het materiaal in te sluiten voor microscopisch onderzoek. Wat betreft de inhoud van de andere acht à negen potjes oordeelde verweerster dat nader microscopisch onderzoek nodig was. Het materiaal uit die potjes werd door de analiste in cassettes ingesloten en bewerkt in een weefselprocessor ten behoeve van microscopisch onderzoek door een patholoog. Het materiaal uit de drie potjes dat niet nader microscopisch behoefde te worden onderzocht behoorde volgens de toepasselijke landelijke en lokale protocollen in die potjes in formaline te worden bewaard.
Een week later, op vrijdag 28 november 2014, ontving verweerster langs de geëigende weg van een gynaecoloog het verzoek het materiaal uit de drie potjes alsnog in te sluiten voor microscopisch onderzoek.
Verweerster heeft vervolgens een (andere) analist gevraagd de drie potjes op te vragen in de uitsnijkamer. Zij gaf de analist een briefje met de op te zoeken nummers.
De analist kon maar één van de drie potjes vinden. Zij vertelde verweerster dat in het Laboratorium Management Systeem (…) was genoteerd dat het materiaal was weggegooid door verweerster. De twee overige potjes werden leeg in de ‘lege potjesbak’ gevonden. Verweerster heeft vervolgens vetweefsel (lipoom) van een andere patiënt voor het microscopisch onderzoek laten insluiten. (…)
2.7.
Naar aanleiding van het voorval is [eiseres] op 2 december 2014 geschorst en later ontslagen.
2.8.
Bij brief van 17 december 2014 heeft de raad van bestuur van [ziekenhuis C] bij de IGZ een klacht tegen [eiseres] over het voorval ingediend.
2.9.
Op 23 januari 2015 heeft een inspecteur van de IGZ [eiseres] telefonisch geïnformeerd over de melding van [ziekenhuis C] en het naar aanleiding daarvan gestarte inspectieonderzoek. In dit telefoongesprek is [eiseres] uitgenodigd voor een gesprek met de IGZ. Daarnaast is aan [eiseres] gevraagd of zij de raad van bestuur van [ziekenhuis D] reeds op de hoogte had gebracht van het voorval.
2.10.
Op 27 januari 2015 is [eiseres] opnieuw gebeld door de inspecteur van de IGZ. In dat gesprek hebben [eiseres] en de inspecteur niet inhoudelijk over de zaak gesproken.
2.11.
Tijdens de voortzetting van dit telefoongesprek in de ochtend van 28 januari 2015 heeft [eiseres] desgevraagd aan de inspecteur laten weten dat zij de raad van bestuur van [ziekenhuis D] nog niet van de melding op de hoogte had gebracht. Die middag heeft een andere inspecteur de raad van bestuur van [ziekenhuis D] geïnformeerd dat zij naar aanleiding van een ernstige door [ziekenhuis C] gedane melding een onderzoek naar [eiseres] was gestart.
2.12.
Op 29 januari 2015 heeft de raad van bestuur van [ziekenhuis D] de arbeidsovereenkomst van [eiseres] met gebruikmaking van het daarin opgenomen proeftijdbeding per direct beëindigd. In de brief waarin de beëindiging wordt bevestigd is over de reden het volgende vermeld:

De reden van de beëindiging heb ik in ons gesprek uitvoerig toegelicht en is gelegen in de melding van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Dit kwam als een complete verrassing voor ons; tijdens uw sollicitatieprocedure en ook daarna heeft u hier niet over gesproken. Wij dienen als Raad van Bestuur de kwaliteit van de zorg en de patiëntveiligheid te waarborgen. Wij kunnen dan ook niet anders dat het dienstverband met u met onmiddellijke ingang te beëindigen.
2.13.
Naar aanleiding van haar onderzoeksbevindingen heeft de IGZ op 1 september 2015 een klacht ingediend bij het Tuchtcollege. Het college heeft in haar beslissing van 29 juli 2016 de klacht gedeeltelijk – voor zover betrekking hebbend op het opzettelijk verwisselen van patiëntmateriaal – gegrond verklaard en aan [eiseres] de maatregel van berisping opgelegd. Bij het bepalen van de op te leggen maatregel heeft het college onder meer het volgende overwogen:
Het college rekent verweerster het willens en wetens verwisselen van patiëntmateriaal zwaar aan. In beginsel zal daarop één van de zwaardere maatregelen volgen. Het college neemt bij het bepalen van de op te leggen maatregel de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. De arbeidsrechtelijke gevolgen voor verweerster zijn daarbij niet uitgesloten.
(…)
Het college weegt mee dat verweerster als gevolg van het verlies van arbeid, laatstelijk bij [ziekenhuis C] en [ziekenhuis D] in financieel zwaar weer is gekomen, waardoor zij de kosten voor nascholing ten behoeve van haar herregistratie als patholoog niet op kan brengen.
Tenslotte houdt het college rekening met het klachtwaardig handelen van de Inspectie, doordat zij [ziekenhuis D] heeft ingelicht dat zij een onderzoek deed naar aanleiding van een ernstige melding over verweerster in [ziekenhuis C] .
2.14.
Op 30 januari 2016 heeft [eiseres] bij de Inspecteur-generaal voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspecteur-generaal) een klacht ingediend over het handelen van de IGZ rondom de meldingen uit 2013 en 2014. In lijn met het advies van de klachtadviescommissie IGZ van 8 juli 2016 heeft de Inspecteur-generaal onder meer de klacht over het informeren van [ziekenhuis D] gegrond verklaard. In haar brief van 11 augustus 2016 schrijft de Inspecteur-generaal hier het volgende over:
Daarnaast vind ik, net als de klachtcommissie IGZ én ook de betrokken medewerkers van de inspectie, uw klacht over het informeren van [ziekenhuis D] gegrond. Daarbij merk ik wel op dat de inspecteurs, gelet op de ernst van de vaststaande feiten, terecht zorgen hadden over uw functioneren als patholoog en daarmee voor de patiëntveiligheid in [ziekenhuis D] . Het was dan ook noodzakelijk dat de Raad van Bestuur van [ziekenhuis D] geïnformeerd zou worden. U had hiertoe echter zelf (nogmaals) de gelegenheid moeten krijgen.
2.15.
Bij brief van 26 september 2016 heeft [eiseres] de IGZ aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van het handelen van de IGZ ter zake het informeren van de raad van bestuur van [ziekenhuis D] heeft geleden. De IGZ heeft de aansprakelijkheid bij brief van 22 november 2016 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat de Staat onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door op 28 januari 2015 de raad van bestuur van [ziekenhuis D] zelf te informeren betreffende de melding van [ziekenhuis C] en haar niet in de gelegenheid te stellen dit zelf te doen. Voorts verzoekt [eiseres] om te bepalen dat de Staat de schade die zij dientengevolge heeft geleden, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt – kort samengevat – aan deze vorderingen ten grondslag dat het handelen van de Staat (meer in het bijzonder de IGZ) moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad en dat de Staat om die reden gehouden is de door haar als gevolg van dit handelen geleden schade te vergoeden.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de IGZ onrechtmatig gehandeld heeft door de raad van bestuur van [ziekenhuis D] op 28 januari 2015 op de hoogte te brengen van een melding van [ziekenhuis C] , zonder [eiseres] een (extra) termijn te geven om dat zelf te doen. Naar aanleiding van een klacht van [eiseres] over deze handelwijze heeft de IGZ haar eigen handelen als onzorgvuldig gekwalificeerd. Het Tuchtcollege heeft dit handelen als ‘klachtwaardig’ bestempeld. Dat IGZ haar eigen handelen in het kader van de klachtprocedure als onzorgvuldig heef aangemerkt wil nog niet zeggen, anders dan [eiseres] betoogt, dat het handelen ook zonder meer onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW was. Daarvoor dient op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad te worden beoordeeld of de IGZ als toezichthouder destijds, in de gegeven omstandigheden, in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen om de raad van bestuur van [ziekenhuis D] op 28 januari 2015 zelf van de melding van [ziekenhuis C] op de hoogte te stellen.
4.2.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank het volgende voorop.
Op grond van artikel 36 van de Gezondheidswet heeft de IGZ onder meer tot taak om toezicht te houden op de naleving en opsporing van overtredingen op het gebied van de volksgezondheid. De IGZ is in dat kader belast met het toezicht op de naleving van de op zorgaanbieders rustende wettelijke verplichting om verantwoorde, dan wel goede zorg aan te bieden. Daarbij gaat het om de wijze waarop de zorgaanbieder de kwaliteit van de zorgverlening bewaakt en aan de verantwoordelijkheid voor verantwoorde, dan wel goede zorg invulling geeft. Wanneer de IGZ van oordeel is dat de verantwoorde/goede zorg in het gedrang is kan de IGZ (de raad van bestuur van) de zorgaanbieder hierop aanspreken. Zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, heeft de IGZ bij de beoordeling of sprake is van tekortkomingen in de zorg en hoe risicovol die tekortkomingen zijn voor de patiëntveiligheid beoordelingsvrijheid.
4.3.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiseres] op 28 november 2014 welbewust patiëntmateriaal heeft verwisseld om te verhullen dat op een eerder moment weefsel is zoekgeraakt. [ziekenhuis C] heeft op 17 december 2014 een klacht ingediend bij de IGZ over dit voorval. Zoals [eiseres] tijdens de comparitie ook zelf heeft verklaard, was zij op basis van de voor artsen geldende gedragsregels gehouden de klacht bij [ziekenhuis D] , waarmee zij begin november 2014 een arbeidsovereenkomst had gesloten, te melden.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat tegen deze achtergrond de IGZ mocht verwachten dat [eiseres] de klacht over het voorval uit eigen beweging zou melden bij de raad van bestuur van [ziekenhuis D] . Indien [eiseres] dit niet zelf zou doen dan moest de IGZ – gelet op haar wettelijke taak – de raad van bestuur over de klacht van [ziekenhuis C] informeren. Met de Staat constateert de rechtbank dat [eiseres] voorafgaand aan het telefoongesprek van 23 januari 2015 reeds ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om de raad van bestuur van [ziekenhuis D] te informeren over (de melding van [ziekenhuis C] van) het voorval. De Staat heeft gesteld dat een afschrift de klacht van [ziekenhuis C] van 17 december 2014 naar [eiseres] gezonden heeft en [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat heel goed zou kunnen dat zij deze melding ontvangen heeft. Daarmee staat voldoende vast dat [eiseres] omstreeks 17 december 2014 wist dat een klacht tegen haar was ingediend. Hieraan doet niet af dat [eiseres] niet eerder wist dat de IGZ naar aanleiding van de klacht een onderzoek gestart is. [eiseres] had de klacht moeten melden, ook als de IGZ (nog) geen onderzoek gestart was. Bovendien had [eiseres] uit de aard en ernst van de klacht redelijkerwijze moeten verwachten dat de IGZ een onderzoek zou starten. Verder had de voorzitter van eenheid in [ziekenhuis C] waar [eiseres] indertijd werkzaam was, haar op 2 december 2014 reeds geadviseerd de raad van bestuur van [ziekenhuis D] van het voorval op de hoogte te stellen.
4.5.
Partijen lijken van mening te verschillen over de afspraken die tijdens het telefoongesprek van 23 januari 2015 gemaakt zijn. De IGZ heeft, onder verwijzing naar een door de inspecteur opgestelde notitie, aangevoerd dat [eiseres] toegezegd heeft dat zij begin van de volgende week (de week van 26 tot en met 30 januari 2015) de raad van bestuur van [ziekenhuis D] zou informeren over de melding van [ziekenhuis C] . [eiseres] heeft daarentegen ter zitting aangevoerd dat zij slechts heeft toegezegd dat zij het voorval binnen het ziekenhuis – in casu het hoofd van de vakgroep waarbinnen zij werkzaam was – zou melden.
4.6.
De rechtbank overweegt dat de weergave van het telefoongesprek door [eiseres] niet tot een andere uitkomst leidt. [eiseres] heeft zelf toegezegd dat zij het voorval in het begin van de daarop volgende week (de week van 26 tot en met 30 januari 2015) in het ziekenhuis zou melden, waaruit kan worden afgeleid dat ook [eiseres] voormelde termijn voldoende heeft geacht om de klacht te kunnen melden. Toen de inspecteur van de IGZ op 28 januari 2015 weer contact met [eiseres] opnam, had [eiseres] nog steeds niemand binnen [ziekenhuis D] – het hoofd van de vakgroep noch de raad van bestuur – inhoudelijk geïnformeerd over het voorval. De stelling dat het hoofd van de vakgroep geen ruimte in zijn agenda had om [eiseres] vóór woensdagavond 28 januari 2015 te spreken, kan [eiseres] niet baten. Zij had immers sinds vrijdag 23 januari 2015 de gelegenheid hiertoe. [eiseres] had gezien de ernst van de situatie moeten aandringen op een gesprek met het hoofd van de vakgroep en het hoofd van de vakgroep desnoods telefonisch of per e-mail moeten inlichten. Daar komt bij dat op [eiseres] een eigen verplichting rustte om de raad van bestuur van [ziekenhuis D] te informeren over de klacht. Verder is van belang dat [eiseres] tijdens het telefoongesprek op 28 januari 2015 de inspecteur ook niet een concreet tijdstip kon geven waarop zij de raad van bestuur zou informeren. Op dat moment had zij nog geen afspraak met de raad van bestuur gemaakt en bestond er geen concreet zicht op het moment waarop de raad van bestuur van [ziekenhuis D] geïnformeerd zou worden over (de klacht over) het voorval.
4.7.
Verder overweegt de rechtbank dat de termijn waarbinnen [eiseres] haar verplichting om de klacht te melden alsnog kon nakomen kort was, maar de ernst van de klacht rechtvaardigde dat [eiseres] de raad van bestuur van [ziekenhuis D] op de kortst mogelijke termijn zou informeren. Tegen die achtergrond kan de rechtbank het betoog van [eiseres] dat voor haar niet duidelijk was dat haast was geboden met het informeren van de raad van bestuur van [ziekenhuis D] rechtbank niet volgen. De stelling dat het onderzoek dat de IGZ in 2013 naar het handelen van [eiseres] heeft uitgevoerd, een lange tijd geduurd heeft en [eiseres] derhalve ook nu niet hoefde te verwachten dat de IGZ naar aanleiding van de klacht over het voorval snel zou opereren, wordt gepasseerd omdat de eerdere klachten van een wezenlijk andere aard en ernst waren. Reeds uit de ernst van het voorval had [eiseres] moeten begrijpen dat de raad van bestuur van [ziekenhuis D] met spoed geïnformeerd had moeten worden, te meer zij zelf de klacht nog niet uit eigen beweging gemeld had bij de raad van bestuur van [ziekenhuis D] . Daar komt nog bij dat [eiseres] uit de omstandigheid dat de inspecteur haar reeds op dinsdag 27 januari 2015 heeft teruggebeld, had kunnen afleiden dat de IGZ van haar voortvarend handelen verwachtte.
4.8.
Voornoemde omstandigheden maken dat de IGZ naar het oordeel van de rechtbank, tegen de achtergrond van haar wettelijke taken, in redelijkheid tot het besluit kon komen om die middag zelf de raad van bestuur van [ziekenhuis D] te informeren over de melding van [ziekenhuis C] en het naar aanleiding daarvan gestarte onderzoek. In dit oordeel betrekt de rechtbank dat het voorval dusdanig ernstig was dat IGZ op goede gronden zorg mocht hebben over de patiëntveiligheid. Hier staat tegenover dat [eiseres] , die sinds 17 december 2014 bekend was met de klacht en verplicht was deze bij [ziekenhuis D] te melden, het voorval nog niet had gemeld binnen [ziekenhuis D] , zij dat vervolgens na het telefoongesprek van 23 januari 2015 ook niet gedaan had en in het telefoongesprek van 28 januari 2015 ook geen concreet perspectief heeft geboden over op het moment waarop zij dit wel zou doen.
4.9.
[eiseres] stelt zich voorts nog op het standpunt dat de manier waarop de IGZ de raad van bestuur van [ziekenhuis D] heeft geïnformeerd – zonder inhoudelijke mededelingen te doen over de melding – onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig was. Ook dit standpunt wordt door de rechtbank verworpen. De inspecteur heeft de raad van bestuur meegedeeld dat er een ernstige melding over [eiseres] was binnengekomen en dat de IGZ naar aanleiding daarvan een onderzoek was gestart. Dat de inspecteur geen nadere informatie heeft verschaft is naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig. Integendeel, de informatie die de IGZ aan de raad van bestuur van [ziekenhuis D] heeft verschaft gaf de stand van zaken op dat moment correct weer. Het onderzoek was immers nog maar net aangevangen en [eiseres] was op dat moment zelf nog niet gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank was het voorval, dat indertijd ook al door [eiseres] erkend was, zelf ernstig genoeg om ook als zodanig te worden aangemerkt.
4.10.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de IGZ, bij het informeren van de raad van bestuur van [ziekenhuis D] over de melding van [ziekenhuis C]
niet onzorgvuldig en derhalve niet onrechtmatig heeft gehandeld. De Staat is reeds hierom niet aansprakelijk voor en/of gehouden tot vergoeding van de door [eiseres] gestelde schade. De vorderingen van [eiseres] zullen dan ook worden afgewezen.
4.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 618,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris advocaat (2 punten × tarief II ), totaal € 1.704,-.
4.12.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op:
(i) € 1.704,- aan gemaakte proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling, en
(ii) € 157,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2018. [1]

Voetnoten

1.type: