ECLI:NL:RBDHA:2018:12178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 17/16419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een inreisverbod op basis van openbare orde en afgeleid verblijfsrecht van een vreemdeling met Nederlandse kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen een besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat hem een zwaar inreisverbod oplegde voor de duur van tien jaar. Eiser, van Kaapverdische nationaliteit, was veroordeeld voor huiselijk geweld en werd als een actuele bedreiging voor de openbare orde beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had onderzocht of eiser een afgeleid verblijfsrecht ontleende aan artikel 20 van het VWEU, gezien het feit dat hij drie kinderen met de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank stelde vast dat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om nadere informatie te verstrekken over zijn relatie met zijn kinderen, wat een schending van de zorgvuldigheidseisen inhield. De rechtbank volgde de stelling van eiser dat de IND niet had voldaan aan de onderzoeksplicht en dat de belangen van de kinderen onvoldoende waren meegewogen in de beslissing om het inreisverbod op te leggen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/16419

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2018

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1978,
v-nummer [nummer] ,
van Kaapverdische nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2017 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland en de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Op 13 december 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Eiser heeft op 11 januari 2018 gronden ingediend en deze op 9 april 2018, 24 augustus 2018 en 28 augustus 2018 aangevuld.
Op 12 april 2018 is de behandeling van het beroep door de rechtbank doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft op 28 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 september 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, niet betwiste, feiten. Eiser verbleef sinds 2002 in Nederland zonder in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning. In 2010 is eiser met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Nadat een aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf in het kader van gezinsleven is afgewezen, is eiser in datzelfde jaar met een Schengenvisum naar Nederland teruggekeerd. Eiser verbleef na afloop van de geldigheidsduur van dit visum opnieuw illegaal in Nederland. Eiser heeft in Nederland uit twee relaties drie kinderen, van wie hij ook de juridische vader is. Op 13 oktober 2015 heeft eiser een reguliere verblijfsaanvraag gedaan op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Deze aanvraag is bij besluit van 13 oktober 2015 afgewezen. Op 26 oktober 2017 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, vanwege een poging tot zware mishandeling van zijn toenmalige vriendin. Eiser is op 28 november 2017 uitgezet naar zijn land van herkomst.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser moet Nederland en de Europese Unie onmiddellijk verlaten omdat hij volgens verweerder een actueel gevaar is voor de openbare orde. Om deze reden legt verweerder hem een zwaar inreisverbod op voor de duur van tien jaar. Het inreisverbod is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat het belang van de Nederlandse overheid om de openbare veiligheid te beschermen zwaarder weegt dan het belang van eiser.
3. Eiser is het hier niet mee eens en voert daartoe het volgende, kort samengevat, aan. Verweerder heeft ten onrechte niet ambtshalve beoordeeld of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan het unierecht, althans heeft daar onvoldoende onderzoek naar gedaan. Verder heeft verweerder volgens eiser ten onrechte een vrijwillige vertrektermijn onthouden, doordat hij niet heeft getoetst aan het unierechtelijk openbare orde criterium en onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht. Tot slot heeft verweerder ook in het kader van het inreisverbod ten onrechte niet getoetst aan het unierechtelijk openbare orde criterium en heeft geen kenbare belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het terugkeerbesluit
5. In het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser op grond van het bepaalde in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) de verplichting opgelegd terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat eiser rechtmatig in Nederland verblijft, dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
5.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het gestelde terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen. Uit de door verweerder overgelegde op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat tegen eiser op 13 oktober 2015 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, waarbij eiser een termijn van vier weken is gegeven om Nederland en de Europese Unie te verlaten.
5.2.
Niet in geschil is dat eiser de Europese Unie niet binnen de hem gestelde termijn van vier weken heeft verlaten. Aldus heeft eiser niet aan de hem opgelegde terugkeerverplichting voldaan en is aan het terugkeerbesluit van 13 oktober 2015 de werking niet komen te ontvallen. Nu de in dat eerdere besluit vervatte vertrektermijn ten tijde van het bestreden besluit reeds was verstreken, is door het bestreden besluit geen ander, verderstrekkend rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen terugkeerbesluit van 13 oktober 2015. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111. Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de mededeling dat eiser Nederland en de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld.
5.3.
De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat, voor zover het beroep is gericht tegen de mededeling dat eiser Nederland en de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, de rechtbank onbevoegd is daarvan kennis te nemen.
Ten aanzien van het inreisverbod
6. In het bestreden besluit heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld hiermee toepassing te hebben gegeven aan artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
6.1.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het inreisverbod gelet op de omstandigheden van dit geval moet worden opgelegd voor de duur van vijf jaar in plaats van tien jaar. De omstandigheden die verweerder daarbij van belang acht zijn dat het slechts één veroordeling betreft, voor een gevangenisduur van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk, en de aanwezigheid van Nederlandse kinderen. Bezien in verhouding tot andere zaken waarin een inreisverbod voor tien jaar wordt opgelegd, ziet verweerder daarmee aanleiding om de duur van het opgelegde inreisverbod te beperken. Ter zitting heeft verweerder de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren en zelf in de zaak te voorzien door aan eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van vijf jaar.
6.2.
Reeds hierom is het beroep, voor zover dat ziet op het inreisverbod, gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. In het kader van een finale geschilbeslechting zal de rechtbank onderzoeken of ze zelf in de zaak kan voorzien.
7. Verweerder heeft eiser een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en daarmee op de omstandigheid dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten op grond van één van de in artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde gronden.
7.1.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 kan verweerder de bij een terugkeerbesluit aan een vreemdeling op te leggen vertrektermijn verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
7.2.
Uit hetgeen onder 5 is overwogen, volgt dat eiser Nederland moet verlaten omdat de bij besluit van 13 oktober 2015 aan hem verstrekte vertrektermijn ongebruikt is verstreken. Nu dit geen omstandigheid is als genoemd in artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000, is het inreisverbod gebaseerd op een onjuiste grondslag.
7.3.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het inreisverbod moet worden gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De vertrektermijn van vier weken, zoals opgenomen in het terugkeerbesluit van 13 oktober 2015, is immers verstreken zonder dat eiser hieraan gevolg heeft gegeven. Eiser heeft dit niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kan het inreisverbod dan ook worden gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
8. Verweerder heeft eiser een zwaar inreisverbod opgelegd waaraan de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 zijn verbonden. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Volgens eiser heeft verweerder niet aan het unierechtelijke openbare orde criterium getoetst en heeft hij niet de juiste omstandigheden betrokken bij zijn beoordeling.
8.1.
Het Hof van Justitie (hierna: Hof) heeft in zijn arrest van 11 juni 2015 in de zaak Z. Zh. en I.O. (zaaknummer C‑554/13; hierna: het arrest Z. Zh. en I.O.) uitleg gegeven aan het begrip “gevaar voor de openbare orde” zoals opgenomen in Richtlijn 2008/115/EG (hierna: Terugkeerrichtlijn). Het Hof overweegt dat dit begrip hoe dan ook veronderstelt dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (overweging 60). Daaruit volgt, aldus het Hof, dat in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn (overweging 61). Het Hof vervolgt dat in het geval van een derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds het plegen ervan, tot de gegevens behoren die in dat verband relevant zijn (overweging 62).
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat blijkens de laatste alinea van pagina 3 en de eerste van pagina 4 van het bestreden besluit verweerder heeft getoetst aan het juiste criterium en dat de in het arrest genoemde relevante gegevens zijn betrokken bij de beoordeling. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat huiselijk geweld een ernstig delict is met langdurige gevolgen voor de slachtoffers. Verweerder heeft verder bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser eerder verdacht is geweest van huiselijk geweld en daarvoor een contactverbod opgelegd heeft gekregen. Dat eiser daarvoor niet is veroordeeld, doet er niet aan af dat deze omstandigheid behoort tot de relevante feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van eiser, zoals bedoeld in bovengenoemd arrest. Dat de strafrechtelijke veroordeling van eiser ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, is evenmin relevant, nu dit er volgens het Hof niet aan in de weg staat om te kunnen oordelen dat een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde (zie het arrest Z. Zh. en I.O., overweging 50). In de omstandigheden dat eiser tijdens zijn detentie een cursus ‘verantwoord vaderschap’ heeft gevolgd en dat hij heeft verklaard na zijn detentie weer contact te zoeken met zijn begeleider van Veilig Thuis, heeft verweerder niet ten onterechte geen aanleiding gezien om te concluderen dat er sprake is van zodanige gedragsverandering dat eiser geen actuele bedreiging vormt. Eiser heeft immers niet inzichtelijk gemaakt wat deze cursus inhoudt en hoe zijn gedrag daardoor is veranderd. Dat eiser inziet dat zijn gedrag verkeerd is geweest en bereid is hulp te zoeken maakt evenmin dat sprake is van een gedragsverandering. Eiser heeft blijkens zijn verklaring immers al eerder contact gehad met Veilig Thuis en is desondanks (opnieuw) in de fout gegaan. Nu eiser na zijn detentie direct is uitgezet, heeft hij niet laten zien dat hij zijn voorgenomen gedragsverandering ook daadwerkelijk in de praktijk brengt. Eisers betoog faalt dan ook.
9. Eiser betoogt dat hij, vanwege zijn minderjarige kinderen, op grond van het arrest van het Hof van 10 mei 2017, in de zaak Chavez-Vilchez e.a. (zaaknummer C‑133/15; hierna: het arrest Chavez-Vilchez) een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Dit afgeleid verblijfsrecht staat in de weg aan het uitvaardigen van een inreisverbod, aldus eiser.
9.1.
Uit jurisprudentie van het Hof (onder andere de arresten van 13 september 2016 in de zaak Rendón Marín, zaaknummer C-165/14, 13 september 2016 in de zaak CS, zaaknummer C-304/14 en 8 mei 2018, in de zaak K.A. e.a. tegen België, zaaknummer C‑82/16) volgt, dat indien een vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU dit verblijfsrecht weliswaar kan worden ontzegd op grond van handhaving van de openbare orde of bescherming van de openbare veiligheid, maar dat daarvoor een uitgebreidere belangenafweging vereist is, in het licht van het evenredigheidsbeginsel, waarbij met name de belangen van de eventuele kinderen moeten worden betrokken.
9.2.
In het arrest Chavez-Vilchez heeft het Hof de door de Centrale Raad van Beroep gestelde prejudiciële vragen omtrent artikel 20 van het VWEU beantwoord. Dit arrest volgt op het eerdere arrest van het Hof van 8 maart 2011 in de zaak Ruiz Zambrano (zaaknummer C‑34/09), waarin het Hof heeft overwogen dat lidstaten het verblijfsrecht niet kunnen ontzeggen aan een ouder, onderdaan van een derde land, van een kind met de nationaliteit van die lidstaat, als dit er toe zou leiden dat dit kind het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten. In het arrest Chavez-Vilchez heeft het Hof overwogen dat de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar dat niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten.
9.3.
Niet in geschil is dat eiser drie minderjarige kinderen heeft die ieder de Nederlandse nationaliteit bezitten, en dat eiser de juridische vader van deze kinderen is.
9.4.
Nog los van de vraag of verweerder gehouden was om uit eigen beweging informatie uit eerdere verblijfsaanvragen in zijn beoordeling te betrekken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om eiser in de gelegenheid te stellen in dit verband nadere informatie aan te leveren. De rechtbank acht daartoe van belang dat het in deze situatie gaat om een ambtshalve genomen, belastend besluit, dat wil zeggen een besluit waar geen aanvraag van eiser aan ten grondslag ligt en dat nadelig ingrijpt in de situatie van eiser. De rechtbank acht tevens van belang dat eiser ten tijde van (de voorbereiding van) het bestreden besluit in strafrechtelijke detentie zat en tijdens het gehoor op 13 september 2017, waarbij hij in de gelegenheid werd gesteld te reageren op het voornemen om een inreisverbod uit te vaardigen, niet is bijgestaan door een (vreemdelingrechtelijke) advocaat. Bovendien is niet gebleken dat eiser tijdens dit gehoor, dan wel op enig ander moment in de aanloop naar het bestreden besluit, er op is gewezen dat hij bewijzen diende te overleggen. Gelet op hetgeen eiser wel heeft verklaard, namelijk dat hij kinderen heeft die hij elke week ziet, voor wie hij in de weekenden zorgt en die hij financieel ondersteunt, had verweerder hem in de gelegenheid moeten stellen dit te onderbouwen. Daarbij is tot slot van belang dat verweerder niet aan eiser heeft gemeld dat het verstrekte telefoonnummer van ex-partner [ex-partner 1] niet meer in gebruik was, terwijl dit wel aan eiser wordt tegengeworpen in het bestreden besluit, en dat uit het proces-verbaal van 20 november 2017 niet blijkt dat ex-partner [ex-partner 2] is gevraagd naar de aard van de relatie tussen eiser en hun beider kind. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit.
9.5.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in het verweerschrift alsnog voldoende gemotiveerd is gereageerd op hetgeen eiser in beroep hieromtrent heeft aangevoerd. Deze informatie vormt voor verweerder onvoldoende aanleiding om nader onderzoek te doen naar de vraag of eiser rechten ontleent aan artikel 20 van het VWEU.
9.5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit rechtsoverweging 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez dat, wanneer eiser een beroep doet op aan artikel 20 van het VWEU afgeleide rechten, er op hem een stelplicht rust, inhoudende dat het aan hem is om de gegevens over te leggen waaruit blijkt dat hij deze rechten aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn minderjarige kinderen bestaat, dat bij een weigering om aan verzoeker een verblijfsrecht toe te kennen, de minderjarige kinderen genoopt zouden worden het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten.
9.5.2.
In beroep heeft eiser ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat hij op grond van het arrest Chavez-Vilchez een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU, verwezen naar hetgeen hij in een eerdere verblijfsprocedure heeft overgelegd en heeft hij tevens nieuwe stukken ingebracht. Het gaat daarbij, voor zover hier relevant, om de volgende stukken:
geboorteaktes en aktes van erkenning ten aanzien van de drie kinderen van eiser;
twee verklaringen van [ex-partner 1] , moeder van de twee oudste kinderen van eiser, van gestelde datum 9 april 2016 en van 9 april 2018;
een verklaring van de school van de twee oudste kinderen van eiser van 6 november 2015;
foto’s en een factuur voor vliegtickets ten aanzien van een bezoek van [ex-partner 1] en de tweede oudste kinderen van eiser aan eiser in Kaapverdië in juli/augustus 2018;
bewijzen van financiële steun van eiser aan alle drie zijn kinderen, in de periode april tot en met juli 2018;
gesprekken via WhatsApp tussen eiser en zijn oudste zoon, tussen eiser en [ex-partner 1] en tussen eiser en [ex-partner 2] , in de periode april tot en met juli 2018;
een verklaring van een vriend van eiser van 24 augustus 2018.
9.5.3.
Anders dan verweerder stelt, bieden de hiervoor genoemde stukken naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding voor de conclusie dat eiser aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Met deze informatie heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat hij minderjarige kinderen heeft die de Nederlandse nationaliteit bezitten en dat hij in ieder geval ten aanzien van zijn twee oudste kinderen daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken heeft die een marginaal karakter overstijgen. Dat in 2015 sprake was van een contactverbod is, anders dan verweerder meent, niet relevant. Dit contactverbod zag immers op [ex-partner 2] en het jongste kind van eiser, terwijl het betoog van eiser met name ziet op de relatie met zijn twee oudste kinderen. Verweerders standpunt, dat eiser objectief dient aan te tonen dat er tussen hem en zijn minderjarige kinderen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat weigering van verblijf aan eiser tot gevolg zou hebben dat de kinderen gedwongen zouden worden de Europese Unie te verlaten, volgt de rechtbank evenmin. Een dermate hoge bewijslast voor de vreemdeling valt immers niet te rijmen met de op verweerder rustende onderzoeksplicht zoals deze voortvloeit uit het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder is in dit geval dan ook gehouden om het 9.5.1 genoemde onderzoek in het kader van deze procedure te verrichten, waarbij hij in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden dient te betrekken.
9.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen rechten ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez. Omdat deze vraag van cruciaal belang is voor de beoordeling van de belangenafweging ten aanzien van het inreisverbod, ziet de rechtbank reeds hierom geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
10. De rechtbank ziet zich tot slot voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen het inreisverbod.
10.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat er familieleven is in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat er met het inreisverbod inmenging in het recht op dat familieleven plaatsvindt. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt, zodat het inreisverbod geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit weliswaar verwezen naar de ‘guiding principles’ uit de arresten Boultif en Üner van het EHRM, maar betoogt eiser terecht dat verweerder niet heeft aangegeven welk gewicht aan elk van de ‘guiding principles’ wordt toegekend. Verweerder bespreekt immers enkel de verschillende ‘guiding principles’, maar trekt daaruit geen kenbare conclusies. Bovendien geldt ten aanzien van enkele van deze ‘guiding principles’ dat verweerders motivering geen stand houdt. Zo heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat gesteld noch gebleken is dat eiser de juridische vader van de kinderen is, terwijl verweerder in het verweerschrift erkent dat eiser wèl de juridische vader is. Daarnaast is onvoldoende onderzocht wat de rol van eiser is in de opvoeding van de kinderen. Verwezen wordt naar hetgeen hierover onder 9.4 is overwogen. Tot slot heeft verweerder nagelaten om de subjectieve belemmeringen om het gezinsleven in Kaapverdië uit te oefenen in zijn beoordeling te betrekken. In dit kader heeft eiser er ter zitting terecht op gewezen dat sprake is van een situatie met drie minderjarige kinderen van twee verschillende moeders, waarbij eiser met beide moeders geen relatie meer heeft. De enkele stelling van verweerder dat de kinderen op vakantie naar Kaapverdië kunnen gaan, is onvoldoende, reeds omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aard van het familieleven tussen eiser en zijn kinderen.
11. Zoals onder 6.2 is overwogen is het beroep, voor zover dat ziet op het inreisverbod, gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Gelet op hetgeen onder 9.6 en onder 10.2 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, voorzitter, mr. D.J. Post en mr. L.M. Vogel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 10 oktober 2018
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).