ECLI:NL:RBDHA:2018:12155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18 / 7191 en AWB 16 / 16520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van uitzetting van een Servisch gezin met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 september 2018 uitspraak gedaan op verzoeken om een voorlopige voorziening van een Servisch gezin, dat in Nederland verblijft zonder verblijfstitel. Verzoekster, geboren op [geboortedatum 1], heeft samen met haar zes minderjarige kinderen bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitzetting van het gezin naar Servië. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder uitstel van vertrek geweigerd en het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat uit een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) bleek dat de noodzakelijke medische zorg voor verzoekster in Servië beschikbaar is. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de medische voorzieningen in Servië voor haar niet toegankelijk zouden zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de kinderen niet zwaarder wegen dan het belang van de staat om ongewenste immigratie te voorkomen. De uitspraak benadrukt dat de gedragingen van ouders aan hun kinderen kunnen worden toegerekend en dat de situatie van het gezin niet zodanig is dat uitzetting niet kan plaatsvinden. De voorzieningenrechter concludeert dat de staatssecretaris in bezwaar niet zal afzien van de feitelijke uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: Awb 18/7210 en Awb 16/16520
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 september 2018 op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , verzoekster,

mede namens haar minderjarige kinderen [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7]
(gemachtigde: mr. M.C. Heijnneman),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp).

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 25 juli 2016 uitstel van vertrek met toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) geweigerd. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd te bepalen dat zij in afwachting van de uitkomst van haar bezwaar tegen bedoelde weigering in Nederland mag verblijven (Awb 16/16520).
Bij besluit van 27 september 2018 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 25 juli 2016 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank (Awb 18/7210). Het verzoek om voorlopige voorziening is hierop behandeld als gericht tegen het besluit op bezwaar.
Daarnaast heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitzetting op 30 september 2018 van haar gezin. In dat verband heeft zij de voorzieningenrechter wederom gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen (Awb 18/7191).
Verweerder heeft op 28 september 2018 schriftelijk gereageerd op de beide verzoeken.
De mondelinge behandeling ter zitting is vanwege de spoedeisende karakter van de beide verzoeken achterwege gelaten op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Overwegingen

1. Verzoekster is geboren op [geboortedatum 1] en zij heeft de Servische nationaliteit. Zij verblijft met haar gezin sinds februari 2010 in Nederland. Eiseres heeft geen verblijfstitel en is uitzetbaar: vier opeenvolgende asielaanvragen voor het gezin zijn afgewezen. Een vijfde asielaanvraag van echtgenoot van eiseres is eveneens afgewezen. Tegen eiseres en haar echtgenoot zijn inreisverboden uitgevaardigd. Het gezin heeft zonder succes een beroep gedaan op de Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen (Kinderpardonregeling). Ten slotte heeft de echtgenoot van eiseres tevergeefs gevraagd om uitstel van vertrek om medische redenen.
Eiseres heeft op 14 juni 2016 gevraagd om uitstel van vertrek om medische redenen.
2. Uitzetting blijft op grond van artikel 64 van de Vw achterwege indien uit een advies van Bureau Medische advisering (BMA) blijkt dat de vreemdeling vanwege zijn gezondheidstoestand niet in staat is om te reizen of wanneer er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM [1] om medische redenen. [2] Dit risico wordt aangenomen wanneer het achterwege laten van medische behandeling volgens BMA binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade (medische noodsituatie) en die noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst niet beschikbaar is of aantoonbaar niet toegankelijk.
3. Uit het aan het bestreden besluit van 27 september 2018 ten grondslag liggende advies van BMA van 14 juni 2018 blijkt dat eiseres met succes is behandeld in verband met een borsttumor, in verband waarmee zij een jaarlijkse controle heeft. Verder wordt zij over zes maanden gecontroleerd op mogelijke baarmoederhalskanker. Ten slotte wordt zij chronisch behandeld met medicijnen tegen een auto-immuunziekte aan de schildklier. Indien deze behandeling met medicijnen wordt gestaakt, is een medische noodsituatie niet te verwachten, maar ook niet geheel uit te sluiten. Voor het overige is een medische noodsituatie niet aan de orde. Uit de bij het BMA-advies gevoegde landeninformatie blijkt dat behandeling met de aan eiseres voorgeschreven medicijnen in Servië beschikbaar is. Eiseres wordt in staat geacht om te reizen.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van dit BMA-advies kunnen concluderen de voor verzoekster noodzakelijke medische behandeling in Servië beschikbaar is en dat uitzetting naar Servië daarom niet zal leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt [3] dat die beschikbare medische voorzieningen voor haar niet toegankelijk zullen zijn. De door verzoekster overgelegde publicaties waarin in algemene zin kritiek wordt geleverd op het niveau van gezondheidszorg in Servië maken niet aannemelijk dat de individuele toegankelijkheid van beschikbare voorzieningen in het geval van verzoekster niet gewaarborgd is. Haar stelling dat zij zes uur met het openbaar vervoer zal moeten reizen om de zorginstelling te kunnen bereiken, acht de voorzieningenrechter vooralsnog onbegrijpelijk, nu niet is gebleken dat verzoekster niet in de nabijheid van die zorginstelling zou kunnen wonen of verblijven. Het beroep van eiseres op het arrest Paposhvilli [4] slaagt daarom niet. Voor zover eiseres stelt dat zij niet over haar medisch dossier beschikt, heeft verweerder terecht overwogen dat het haar eigen verantwoordelijkheid is om dit te verkrijgen.
5. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat het bestreden besluit van 27 september 2018 in beroep zal standhouden.
6. Eiseres heeft daarnaast heeft aangevoerd dat de belangen van haar kinderen zich verzetten tegen de feitelijke uitzetting naar Servië. Het gaat om zes minderjarige kinderen, nu in de leeftijd van 3 tot 12 jaar. De voorzieningenrechter wijst er allereerst op dat hun situatie in februari 2016 is betrokken in de uitspraak van de rechtbank in het beroep over de kinderpardonregeling. [5] Uit de nu overgelegde brief van Defence for Children van 27 september 2018 blijkt niet van gewijzigde omstandigheden. In de brief is een algemene verwijzing opgenomen naar wetenschappelijk bewijs voor ontwikkelingsschade bij uitzetting na vijf jaar. De enkele door het gezin in Nederland doorgebrachte tijd (inmiddels ruim 8,5 jaar), noch de omstandigheid dat de Nederlandse overheid niet eerder tot uitzetting is overgegaan, vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter een gegronde reden om te stellen dat het gezin van eiseres nu niet mag worden uitgezet naar Servië. Daarbij is van belang dat het gezin van verzoekster nooit een verblijfstitel heeft gehad en dat aan hen keer op keer na iedere afwijzende beslissing te verstaan is gegeven dat zij uit Nederland moeten vertrekken. Uit de door de gemachtigde van verzoekster overgelegde informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DTenV) blijkt dat verzoekster tot op heden geen enkele medewerking heeft willen verlenen aan het vertrek uit Nederland en dat zij het starten van procedures ziet als een middel om dit vertrek te dwarsbomen. Deze houding illustreert bij uitstek waarom als algemeen uitgangspunt mag gelden dat de gedragingen van ouders aan hun kinderen kunnen worden toegerekend, om te voorkomen dat de positie van de kinderen door hen wordt uitgebuit omwille van een betere verblijfsrechtelijke status. [6] Gelet op hetgeen is aangevoerd over de belangen van de kinderen van eiseres mag verweerder in dit geval meer gewicht toekennen aan het belang van het voorkomen van ongewenste immigratie.
7. Bij deze stand van zaken moet verwacht worden dat verweerder in bezwaar niet zal afzien van de feitelijke uitzetting. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Artikel 64 Vw en paragraaf A/3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vw).
3.Zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627
4.Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) 13 december 2016,
5.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg 25 februari 2016, Awb 15/16486 (niet gepubliceerd)
6.Zie EHRM 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709