In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1987 met de Marokkaanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel medische behandeling. Deze aanvraag werd op 4 december 2017 afgewezen, omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De Staatssecretaris baseerde deze afwijzing op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), waarin werd gesteld dat er geen medische noodsituatie zou ontstaan bij het uitblijven van behandeling. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was genomen en dat niet op alle bezwaargronden was ingegaan. Tijdens de zitting op 31 augustus 2018 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen.
De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de eiser niet in staat was om te reizen en er geen medische noodsituatie was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies zorgvuldig en inzichtelijk was en dat de Staatssecretaris zich op dit advies mocht baseren. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een medische noodsituatie en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018.