ECLI:NL:RBDHA:2018:11994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag duurzaam verblijf burgers van de Unie wegens onvoldoende rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1974 met de Albanese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een document 'duurzaam verblijf burgers van de Unie'. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen op 31 oktober 2017, omdat eiser niet kon aantonen dat hij gedurende vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland had gehad. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 6 maart 2018 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 22 augustus 2018 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris niet verscheen. Eiser betoogde dat de beoordeling van zijn financiële middelen in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag in strijd was met de unierechtelijke kaders. Hij stelde dat hij nooit een beroep had gedaan op bijstand en dat de eisen van de Staatssecretaris in strijd waren met het Unierechtelijke rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris terecht had gesteld dat eiser moest aantonen dat hij gedurende de vijf relevante jaren beschikte over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank concludeerde dat eiser dit niet had aangetoond en dat de afwijzing van de aanvraag om duurzaam verblijf terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Maas),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1974 en heeft de Albanese nationaliteit. Hij is per 15 mei 2012 in het bezit gesteld van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in verband met zijn verblijf als ‘familielid van een burger van de Unie bij [referente] (hierna: referente)’. Eiser heeft op 7 juli 2017 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’.
2. Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat eiser tenminste vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij, dan wel referente, in de jaren 2011 tot en met 2013 heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan, zoals bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb).
Verweerder heeft dit standpunt in bezwaar gehandhaafd.
3. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van het Vb heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
(…);
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
(…).
Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld onder a, waarbij mede wordt betrokken de periode waarin hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.15, vijfde lid, onder a, b of c. duurzaam verblijfsrecht in Nederland.
4. Eiser betoogt dat de beoordeling van de financiële middelen in de vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag in strijd is met de unierechtelijke kaders, dan wel het nuttig effect van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn). De achterliggende gedachte van het middelenvereiste is het beschermen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland. Nu eiser in de relevante periode voorafgaand aan de aanvraag nooit een beroep heeft gedaan op de bijstand, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij en referente niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Door achteraf bewijs te verlangen waaruit blijkt dat hij gedurende vijf jaar over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt frustreert het nuttig effect van de richtlijn en is in strijd met het Unierechtelijke rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3170) overwogen dat de artikelen 8.12, eerste lid, 8.17, eerste lid, en 8.19 van het Vb de implementatie zijn van respectievelijk de artikelen 7, eerste lid, 16, eerste lid en 19, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. Niet is gebleken dat die implementatie niet op de juiste wijze is geschied. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002 (Marks & Spencer, ECLI:EU:C:2002:435), punt 24, laat dit evenwel onverlet dat de artikelen 8.12, eerste lid, 8.17, eerste lid, en 8.19 van het Vb 2000 moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de artikelen 7, eerste lid, 16, eerste lid en 19, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn.
De Afdeling heeft in die uitspraak voorts overwogen dat de omstandigheid dat verweerder van de vreemdeling verlangt dat hij aantoont dat hij tijdens de vijf relevante jaren beschikte over voldoende middelen van bestaan en dat zijn verblijf dus “legaal” was, als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, niet in strijd is met het Unierechtelijke rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel. Voor zover eiser ter zitting erop heeft gewezen dat dit onevenredig uitpakt voor iemand die na het verbreken van een relatie niet meer kan beschikken over de inkomensgegevens van de ex-partner, dan wel voor iemand waarvan ten aanzien van één maand niet kan worden vastgesteld dat is voldaan aan het middelenvereiste, wordt overwogen dat niet is gebleken dat dergelijke omstandigheden in geval van eiser aan de orde zijn. Voor zover eiser ter zitting voorts heeft gesteld dat de Afdeling daarbij ten onrechte heeft gewezen op de uitspraak van het Hof van Justitie van 21 december 2011 (Ziolkowski en Szeja; ECLI:EU:C:2011:866), omdat de vreemdelingen in die zaak in het gastland verbleven op nationale gronden, wordt overwogen dat het gaat om een verzoek om duurzaam verblijf, hetgeen een Europees rechtelijke grondslag heeft.
5.2
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat, om in aanmerking te komen voor een document ‘duurzaam verblijf’, eiser gedurende vijf jaren legaal in Nederland dient te hebben verbleven. Dit betekent dat hij een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, Vb, als hij kan aantonen dat hij gedurende de vijf relevante jaren de beschikking heeft gehad over voldoende middelen van bestaan, als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, Vb. Voorts staat in artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn, anders dan eiser heeft betoogd, niet dat het middelenvereiste niet voor het verkrijgen van het duurzaam verblijfsrecht aan eiser kan worden tegengeworpen, maar dat dit vereiste niet meer kan worden tegengeworpen zodra het duurzaam verblijfsrecht reeds is verworven.
5.3
Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 november 2017 voorts heeft overwogen, laat de omstandigheid dat eiser geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel onverlet dat eiser dient aan te tonen dat hij gedurende de vijf relevante jaren beschikking heeft gehad over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser dit niet heeft aangetoond.
5.4
Verweerder heeft de aanvraag van eiser om duurzaam verblijf dan ook terecht afgewezen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.