ECLI:NL:RBDHA:2018:1192

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/11731
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongewenstverklaring en inreisverbod van een Congolese burger door de bestuursrechter

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Congolese burger, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser was ongewenst verklaard op basis van eerdere veroordelingen voor drugsfeiten. In 2012 werd zijn aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd, maar er werd een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Eiser verzocht in 2016 om opheffing van dit inreisverbod, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft eerder in 2017 een beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 12 mei 2017 werd het inreisverbod opnieuw afgewezen, maar de duur werd verlaagd naar drie jaar. Eiser stelde dat verweerder het Unierechtelijk openbaar orde criterium niet correct had toegepast.

Tijdens de zitting op 9 oktober 2017 werd het beroep behandeld, waarbij eiser zijn zorgen over de ingangsdatum van het inreisverbod naar voren bracht. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder te laten reageren. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep tegen het wijzigingsbesluit gegrond is, omdat verweerder erkende dat het oorspronkelijke besluit niet ongewijzigd kon blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het wijzigingsbesluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op proceskostenvergoeding, die door verweerder moet worden betaald aan de rechtsbijstandsverlener.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser recht heeft op vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, aangezien hij geen vermogen of inkomen heeft. De uitspraak benadrukt de taakverdeling tussen bestuursrechters en strafrechters en de terughoudendheid die de strafrechter moet betrachten bij het beoordelen van bestuursrechtelijke besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11731 IRV
V-nummer: [persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 januari 2018 in de zaak tussen
[de man],
geboren op [geboortedatum] 1974, Burger van Congo , eiser
(gemachtigde mr. E.C. Gelok),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voorheen van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. F. Gerritsen).

Procesverloop

1. Bij besluit van 15 april 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 vanwege veroordelingen voor drugsfeiten in 2003.
2. Bij besluit van 22 mei 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 januari 2012 tot opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd, onder gelijktijdige uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar.
3. Eiser heeft op 8 juni 2016 verzocht om opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod van tien jaar.
4. Verweerder heeft eisers verzoek tot opheffing van het inreisverbod van 8 juni 2016 tot opheffing van het inreisverbod afgewezen en tegelijkertijd de duur op grond van artikel 6.5a, vierde lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 aangepast naar vijf jaar. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 maart 2017 is het door eiser op 19 september 2016 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Het besluit van 16 december 2016 is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen.
5. In het bestreden besluit van 12 mei 2017 heeft verweerder het verzoek van eiser om opheffing van het inreisverbod wederom afgewezen. Daarbij heeft verweerder de duur van het inreisverbod verlaagd van vijf naar drie jaar.
6. Eiser voert in beroep aan dat verweerder aan hem ten onrechte een zwaar inreisverbod voor de duur van drie jaar heeft uitgevaardigd. Bij de beoordeling of eiser een gevaar vormt voor de samenleving heeft verweerder namelijk niet het Unierechtelijk openbaar orde criterium toegepast in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015 inzake Z.Zh. en I.O. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (C-554/13).
7. In het verweerschrift van 3 oktober 2017 heeft verweerder aanleiding gezien om eiser te volgen in zijn beroepsgrond en hem een licht inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen.
8. Het beroep is behandeld ter zitting van 9 oktober 2017, alwaar partijen waren vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Aldaar heeft eiser bepleit dat tegen hem twee strafzaken lopen wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, pleegdata in december 2015 en in juli 2016. Daarom wil hij van verweerder weten per wanneer het lichte inreisverbod van kracht is en per wanneer het zware inreisverbod is opgeheven.
9. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder hierop te laten reageren. Verweerder heeft bij brief van 27 oktober 2017 gereageerd op de schorsingsbeslissing. Eiser heeft daarop bij brief van 9 november 2017 gerepliceerd.
10. Nadat partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Verzoek vrijstelling griffierecht
11. Eiser heeft op 8 juni 2017 verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen overgelegd, waaruit blijkt dat hij geen bezittingen of inkomen heeft, zowel binnen als buiten Nederland. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650, overweegt de rechtbank dat een ‘verklaring afwezigheid vermogen’ voldoende is om een verzoek om vrijstelling van het griffierecht te honoreren als sprake is van een verzoeker die vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan om in Nederland te werken. De rechtbank stelt vast dat van deze situatie sprake is, zodat het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt toegewezen en eiser in zijn beroep kan worden te ontvangen, niettegenstaande het niet betalen van het griffierecht.
Inhoudelijk
12. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het verweerschrift van 3 oktober 2017, waarin het inreisverbod laatstelijk is gewijzigd, kan worden aangemerkt als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Aan de beoordeling van het beroep voor zover dit gericht is tegen het besluit van 12 mei 2017 komt de rechtbank niet toe omdat eiser daarbij geen belang meer heeft. In het feit dat verweerder heeft erkend dat het oorspronkelijke besluit niet ongewijzigd in stand kon blijven ziet de rechtbank reeds aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
13. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eisers belang bij het beroep tegen het wijzigingsbesluit is gelegen in het feit dat hij wordt vervolgd ter zake van het misdrijf van artikel 197 Wetboek van Strafrecht.
14. In verband daarmee wil eiser een standpunt over de ingangsdatum van het lichte inreisverbod. Verweerder heeft in zijn reactie van 27 oktober 2017 laten weten dat de vraag of eiser op enig moment in het verleden strafbaar was op grond van artikel 197 Wetboek van Strafrecht buiten het bereik van de onderhavige vreemdelingenrechtelijke procedure valt.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge het limitatieve karakter van artikel 8:70 van de Awb is de bestuursrechter niet bevoegd een declaratoire uitspraak te doen. In verband evenwel met de taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter dient de strafrechter zich zeer terughoudend op te stellen indien van hem wordt gevraagd te treden in de inhoud van een door een bestuursorgaan genomen besluit, zeker als dat bestuursrechtelijke besluit reeds aan het oordeel van een bestuursrechter is onderworpen geweest. De strafrechter dient dan rekening te houden met uitspraken van de bestuursrechter. Ter voorkoming van verdere procedures overweegt de bestuursrechter ten overvloede en louter ter voorlichting van haar ambtgenoot (de strafrechter) als volgt.
16. Uit het hiervoor gegeven procesverloop blijkt dat eisers ‘oude’ ongewenstverklaring door verweerder bij besluit van 22 mei 2012 is ‘omgeklapt’ naar een inreisverbod. Nadien is het per die datum uitgevaardigde inreisverbod altijd blijven bestaan. Verweerder heeft nimmer een nieuw inreisverbod uitgevaardigd. Integendeel, verweerder heeft telkens het verzoek van eiser om opheffing van het inreisverbod afgewezen en bepaald dat het inreisverbod geldig bleef. Verweerder heeft alleen de duur aangepast, laatstelijk bij het wijzigingsbesluit van 3 oktober 2017. Er is nooit een nieuw inreisverbod uitgevaardigd.
17. Dit betekent in de optiek van de rechtbank dat het lichte inreisverbod is ingegaan op de datum van de uitvaardiging van het oorspronkelijke inreisverbod, te weten op 22 mei 2012.
Conclusie
18. Gelet op het overwogene onder 12. is het beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het wijzigingsbesluit geheel in stand te laten, nu daartegen geen gronden zijn aangevoerd en de rechtbank ook ambtshalve geen onrechtmatigheden heeft aangetroffen.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2017 niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep tegen het wijzigingsbesluit van 3 oktober 2017 gegrond;
 vernietigt het besluit van 3 oktober 2017 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid van E. Kwakman als opvolgend griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.