Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 september 2018 in de zaak tussen
[eiseres] , te [plaats] , eiseres
het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Wat betreft de weigering van de milieuvergunning betoogt eiseres dat verweerder miskent dat zij bestaande rechten kan ontlenen aan de eerder aan haar verleende milieuvergunning. Dit brengt met zich dat de milieutechnische aspecten van de bedrijfsvoering niet opnieuw integraal mogen worden beoordeeld. Voorts zijn de aanwezige ADR-stoffen vaste onbrandbare stoffen en voldoet de opslag daarvan aan de toepasselijke eisen van BBT neergelegd in PGS 15 (zowel versie 2012 als 2016). In dit kader verwijst eiseres naar een rapportage van [bedrijf] van 4 augustus 2017 die een zogenoemde Gap-analyse heeft uitgevoerd. De aangevraagde opslagvoorziening in gebouw B voldoet aan beschermingsniveau-3 en eiseres heeft steeds benadrukt dat beschermingsniveau-3 te zullen toepassen. Voor gebouw B is het minder verstrekkende beschermingsniveau-4 overigens voldoende, aangezien de opslagvoorziening als uitpandig moet worden beschouwd. Verder is het ergst denkbare calamiteitenscenario waarvan verweerder uitgaat niet realistisch en worden daarin onjuiste uitgangspunten gehanteerd. Dit scenario spitst zich bovendien niet toe op de aanwezigheid van de ADR-stoffen en de invloed daarvan op de directe omgeving van het bedrijf. Er zijn verscheidene maatregelen denkbaar ter beperking van het brandgevaar. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dergelijke maatregelen niet als voorschriften in de vergunning zouden kunnen worden opgenomen.
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
(…)
e. 1º. het oprichten,
2º. het veranderen of veranderen van de werking of
3º. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk;
(…).
Ingevolge het derde lid kan, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
De rechtbank volgt verweerder niet in het door hem ingenomen standpunt dat de door eiseres gedreven inrichting niet als een groothandel in chemische producten kan worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat het standpunt van verweerder dat de bedrijfsactiviteiten van eiseres eveneens bestaan uit het verwerken van kleurstoffen tot nieuwe producten, op geen enkele wijze ondersteuning vindt in de zich in het dossier bevindende stukken. Ter zitting heeft eiseres bovendien onweersproken gesteld dat ongeveer tachtig procent van de kleurstoffen in de inrichting onverwerkt naar de afnemer wordt doorverhandeld. Van de resterende twintig procent vindt verwerking plaats in die zin dat de concentratie wordt afgezwakt tot de door de afnemer gewenste concentratie. In de inrichting van eiseres doet zich geen verwerking van kleurstoffen tot nieuwe producten voor.De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van eiseres te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom onvoldoende gemotiveerd waarom de bedrijfsactiviteiten niet kwalificeren als een groothandel in chemische producten aangeduid met SBI-code 5155.1. Dit brengt met zich dat niet duidelijk is waarom de inrichting van eiseres niet valt onder een bedrijfscategorie overeenkomstig de Staat van Bedrijfsactiviteiten en daarmee onder de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – 1’. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bedrijfsactiviteiten van eiseres in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet op deze grond mocht worden geweigerd.
De rechtbank constateert dat de revisievergunning van 10 januari 1995 niet behoort tot de zich in het dossier bevindende stukken, zodat niet kan worden vastgesteld wat daadwerkelijk met de desbetreffende vergunning is vergund. Verder brengt de omstandigheid dat het Activiteitenbesluit per 1 januari 2008 in werking is getreden naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat eiseres in het geheel geen rechten kan ontlenen aan de in 1995 verleende revisievergunning. Gesteld noch gebleken is dat de verleende vergunning is ingetrokken dan wel is komen te vervallen. Zolang die vergunning niet wordt ingetrokken of komt te vervallen, bestaat het recht om wederom de vergunde en onverminderd vergunningplichtige activiteiten te gaan uitvoeren. Het voorgaande mist toepassing, indien als gevolg van het in werking treden of wijzigen van een krachtens artikel 8.40 Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur, voor een inrichting zoals vergund geen vergunning meer is vereist. In een dergelijk geval staat vast dat aan de vergunning - afgezien van het mogelijk tijdelijk doorwerken als nadere eis of maatwerkvoorschrift van onderdelen daarvan - geen betekenis meer zal toekomen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank ondersteuning in de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 maart 2017 en 29 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2017:857 en ECLI:NL:RVS:2008:BG1831).
€ 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
mr. J.E. van den Brink, leden, in aanwezigheid van mr. L.S.N. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.