ECLI:NL:RBDHA:2018:11634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen en oprichten van een inrichting in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 september 2018 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een omgevingsvergunning door eiseres, die een groothandel in chemische producten exploiteert. De aanvraag betrof de activiteiten van bouwen en het oprichten van een inrichting, zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Westland, heeft de aanvraag afgewezen op basis van het standpunt dat de bedrijfsactiviteiten van eiseres niet in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de activiteiten van eiseres niet kwalificeren als een groothandel in chemische producten en dat de aanvraag niet integraal mocht worden beoordeeld zonder rekening te houden met de eerder verleende revisievergunning uit 1995. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidsvereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt het besluit. Verweerder moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij de rechtbank geen aanleiding ziet voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Eiseres heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/6877

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 september 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D. Korsse),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: ing. H.D. Verheij).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens zijn namens eiseres verschenen [persoon 1] , werkzaam bij Ingenieursbureau [ingenieursbureau] , en [persoon 2] , werkzaam bij [bedrijf] ( [bedrijf] ). Namens verweerder zijn tevens verschenen [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 5] , allen werkzaam bij de Omgevingsdienst [omgevingsdienst] .

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De bedrijfsactiviteiten van de door eiseres gedreven inrichting aan de [adres] in [plaats] kunnen worden omschreven als een groothandel in chemische grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassingen. In de praktijk komt dit voornamelijk neer op de handel en het mengen van kleurstoffen voor verschillende toepassingen. De productie en opslag is verdeeld over verschillende bedrijfshallen op eigen, afgesloten terrein. In februari 2014 heeft eiseres de zogeheten ADR-stoffen buiten de inrichting opgeslagen in [plaats] . De stoffen worden naar behoefte van het productieproces naar de inrichting vervoerd.
1.2
Op 2 maart 2016 heeft eiseres een aanvraag voor een omgevingsvergunning ten behoeve van de door haar geëxploiteerde inrichting ingediend. De aanvraag betreft de in- en verkoop van kleurstoffen voor de directe handel, inkoop van kleur-, grond- en hulpstoffen voor de productie, het mengen, bewerken en verkopen van kleurstoffen en de opslag van verpakte kleur-, grond- en hulpstoffen. Gevraagd is om 93 verschillende (kleur)stoffen, waarvan ongeveer 189 ton onbrandbaar en ongeveer 15,5 ton brandbaar, op te mogen slaan. De kleurstoffen zijn gekwalificeerd als ADR-stoffen en in verschillende categorieën ingedeeld. Tevens heeft de aanvraag betrekking op het bouwkundig aanpassen van de scheidingswand tussen magazijn B en C, hoofddraagconstructie magazijn B, expeditie compartiment volgens de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15:2016 (PGS 15) in magazijn B en magazijn B tot 60 minuten WBDBO.
1.3
Met de aanvraag is toestemming gevraagd voor de activiteiten bouwen en het oprichten van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft de aanvraag eveneens aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Op de aanvraag is de uitgebreide uniforme openbare voorbereidingsprocedure toegepast. Op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo is verweerder het bevoegd gezag om van de aanvraag kennis te nemen. De door eiseres geëxploiteerde inrichting valt onder categorie 4.4, aanhef en onder j, sub 1º, van onderdeel c, van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), zijnde een type C-inrichting als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor. De inrichting ligt in de directe omgeving van woonwijken, het glastuinbouwgebied en de bloemenveiling [bloemenveiling]. Langs het perceel loopt een oppervlaktewaterlichaam dat als primair boezemwater wordt aangemerkt.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de activiteit bouwen ten grondslag gelegd dat het bouwplan ziet op het aanbrengen van een brandcompartimentsscheiding en in een gebied ligt waar het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein [plaats] ’ geldt. Op de desbetreffende gronden rusten de bestemming ‘Bedrijventerrein’ met de functieaanduidingen ‘specifieke vorm van bedrijf – 1’ en ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – 1’. Het project is volgens verweerder in strijd met de geldende planvoorschriften, nu de bedrijfsactiviteiten van eiseres niet zijn in te delen in een bedrijfscategorie overeenkomstig de Staat van Bedrijfsactiviteiten en derhalve niet vallen onder de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – 1’. Dit betekent dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen volgens verweerder in beginsel moet worden geweigerd. Verweerder heeft de aanvraag dan ook aangemerkt als een aanvraag voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Volgens verweerder kan evenwel geen gebruik worden gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, aangezien niet aan de geldende richtafstanden voor de opslag van gevaarlijke stoffen wordt voldaan. Evenmin kan de omgevingsvergunning worden verleend met toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Bor. In de aanvraag zijn namelijk onvoldoende maatregelen opgenomen om de effecten van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen in het geval van een calamiteit zodanig te beperken dat sprake is van een aanvaardbare ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar twee calamiteitenscenario’s die zijn uitgewerkt door de Veiligheidsregio Haaglanden. Het is daarom niet wenselijk om af te wijken van het bestemmingsplan. Wat betreft de activiteit het oprichten van een inrichting heeft verweerder overwogen dat de aanvraag niet uitgaat van de best beschikbare technieken (BBT), zodat de vergunning in het belang van de bescherming van het milieu moet worden geweigerd.
3. Eiseres betoogt allereerst dat haar bedrijfsactiviteiten niet in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan. Zij voldoet aan de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – 1’, nu specifiek voor haar bedrijf een maatwerkbestemming is gecreëerd en de bedrijfsactiviteiten tussentijds niet zijn gewijzigd. De gemeenteraad heeft bovendien erkend dat eiseres als een groothandel in chemische producten, zijnde een categorie 3.2-inrichting dient te worden aangemerkt. Voorts doet zich volgens eiseres slechts een voortzetting van haar bedrijfsactiviteiten voor in plaats van een uitbreiding dan wel een wijziging daarvan, zodat zij bescherming geniet onder het overgangsrecht. Eiseres betwist dat sprake is van een feitelijke uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten in de vorm van een toename van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in de inrichting worden opgeslagen. Het enkele feit dat aan bepaalde (kleur)stoffen een andere kwalificatie wordt gegeven en deze thans als zogenoemde ADR-stoffen worden aangemerkt waardoor de inrichting vergunningplichtig wordt, betekent niet dat de bedrijfsactiviteiten zijn gewijzigd. Met de verlening van een bouwvergunning in 1992 is volgens eiseres bovendien een impliciete vrijstelling van het bestemmingsplan verleend, aangezien het bevoegd gezag op dat moment op de hoogte was van de sinds 1976 ongewijzigde bedrijfsvoering. Daarbij waren de aard en de omvang van de stoffen die in de inrichting werden opgeslagen geen onderwerp van de in 1995 verleende milieuvergunning.
Voorts betoogt eiseres dat, indien de door haar uitgeoefende bedrijfsactiviteiten in strijd moeten worden geacht met het bestemmingsplan, de mogelijkheid bestaat tot afwijking van het bestemmingsplan. De door eiseres geëxploiteerde inrichting is naar aard en omvang gelijk aan een milieucategorie 3.2-inrichting. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten te motiveren waarom zij meer is dan een groothandel in chemische producten. De door verweerder geschetste calamiteitenscenarios kunnen zich niet voordoen. De ADR-stoffen zijn niet brandbaar, zodat de gevolgen van een brand in de inrichting niet anders zijn dan bij een brand in iedere andere opslagplaats met ongevaarlijke inhoud. Daarbij kan de veiligheid in verband met de opslag van ADR-stoffen slechts aan de orde komen bij de verlening van de milieuvergunning en niet bij de ruimtelijke belangenafweging. De opslag van ADR-stoffen is immers gereguleerd in de PGS 15.
Wat betreft de weigering van de milieuvergunning betoogt eiseres dat verweerder miskent dat zij bestaande rechten kan ontlenen aan de eerder aan haar verleende milieuvergunning. Dit brengt met zich dat de milieutechnische aspecten van de bedrijfsvoering niet opnieuw integraal mogen worden beoordeeld. Voorts zijn de aanwezige ADR-stoffen vaste onbrandbare stoffen en voldoet de opslag daarvan aan de toepasselijke eisen van BBT neergelegd in PGS 15 (zowel versie 2012 als 2016). In dit kader verwijst eiseres naar een rapportage van [bedrijf] van 4 augustus 2017 die een zogenoemde Gap-analyse heeft uitgevoerd. De aangevraagde opslagvoorziening in gebouw B voldoet aan beschermingsniveau-3 en eiseres heeft steeds benadrukt dat beschermingsniveau-3 te zullen toepassen. Voor gebouw B is het minder verstrekkende beschermingsniveau-4 overigens voldoende, aangezien de opslagvoorziening als uitpandig moet worden beschouwd. Verder is het ergst denkbare calamiteitenscenario waarvan verweerder uitgaat niet realistisch en worden daarin onjuiste uitgangspunten gehanteerd. Dit scenario spitst zich bovendien niet toe op de aanwezigheid van de ADR-stoffen en de invloed daarvan op de directe omgeving van het bedrijf. Er zijn verscheidene maatregelen denkbaar ter beperking van het brandgevaar. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dergelijke maatregelen niet als voorschriften in de vergunning zouden kunnen worden opgenomen.
4.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
(…)
e. 1º. het oprichten,
2º. het veranderen of veranderen van de werking of
3º. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk;
(…).
4.2
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…).
4.3
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1º, van de Wabo neemt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge het derde lid kan, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4.4
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1 º van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, bij die beslissing in ieder geval in acht dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
4.5
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT/conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein [plaats] ’. Op grond van dit bestemmingsplan rusten op het desbetreffende perceel de bestemming ‘Bedrijventerrein’ met de functieaanduidingen ‘specifieke vorm van bedrijf – 1’ en ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – 1’. In artikel 4.1.2, aanhef en onder h, van de planregels is neergelegd dat op het perceel, naast bedrijven uit ten hoogste categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, een bedrijfsactiviteit met SBI-code 5155.1 uit ten hoogste milieucategorie 3.2 is toegestaan. Volgens de bij het bestemmingsplan behorende bijlage ‘Standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten’ wordt onder voormelde SBI-code een groothandel in chemische producten verstaan en valt een dergelijke bedrijfsactiviteit onder milieucategorie 3.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in het door hem ingenomen standpunt dat de door eiseres gedreven inrichting niet als een groothandel in chemische producten kan worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat het standpunt van verweerder dat de bedrijfsactiviteiten van eiseres eveneens bestaan uit het verwerken van kleurstoffen tot nieuwe producten, op geen enkele wijze ondersteuning vindt in de zich in het dossier bevindende stukken. Ter zitting heeft eiseres bovendien onweersproken gesteld dat ongeveer tachtig procent van de kleurstoffen in de inrichting onverwerkt naar de afnemer wordt doorverhandeld. Van de resterende twintig procent vindt verwerking plaats in die zin dat de concentratie wordt afgezwakt tot de door de afnemer gewenste concentratie. In de inrichting van eiseres doet zich geen verwerking van kleurstoffen tot nieuwe producten voor.De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van eiseres te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom onvoldoende gemotiveerd waarom de bedrijfsactiviteiten niet kwalificeren als een groothandel in chemische producten aangeduid met SBI-code 5155.1. Dit brengt met zich dat niet duidelijk is waarom de inrichting van eiseres niet valt onder een bedrijfscategorie overeenkomstig de Staat van Bedrijfsactiviteiten en daarmee onder de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – 1’. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bedrijfsactiviteiten van eiseres in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet op deze grond mocht worden geweigerd.
5.2
Ten aanzien van de weigering van de omgevingsvergunning voor de activiteit oprichten van een inrichting overweegt de rechtbank als volgt. Het bestreden besluit vermeldt dat de aanvraag ziet op de opslag van de maximaal toegestane 190 ton ADR-stoffen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde hoeveelheid een veelvoud is van hetgeen is vergund met de in 1995 verleende milieuvergunning en dat deze vergunning met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) per 1 januari 2008 van rechtswege is komen te vervallen. Met deze op 10 januari 1995 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer is een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning verleend voor de opslag van 1.200 ton aan kleurstoffen waarvan 1 procent etiketteerplichtig volgens de Wet milieugevaarlijke stoffen. Daarnaast is de opslag van 1.485 ton andere gevaarlijke stoffen in afzonderlijke CPR 15-1 kasten vergund. Tevens is in de destijds verleende revisievergunning als voorschrift opgenomen dat binnen de inrichting per opslagruimte maximaal 10 ton aan gevaarlijke stoffen mag worden opgeslagen. Eiseres heeft daartegen ingebracht dat zij aan de in 1995 verleende milieuvergunning bestaande rechten kan ontlenen, zodat verweerder de aanvraag wat betreft de milieuactiviteit niet integraal mocht beoordelen.
De rechtbank constateert dat de revisievergunning van 10 januari 1995 niet behoort tot de zich in het dossier bevindende stukken, zodat niet kan worden vastgesteld wat daadwerkelijk met de desbetreffende vergunning is vergund. Verder brengt de omstandigheid dat het Activiteitenbesluit per 1 januari 2008 in werking is getreden naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat eiseres in het geheel geen rechten kan ontlenen aan de in 1995 verleende revisievergunning. Gesteld noch gebleken is dat de verleende vergunning is ingetrokken dan wel is komen te vervallen. Zolang die vergunning niet wordt ingetrokken of komt te vervallen, bestaat het recht om wederom de vergunde en onverminderd vergunningplichtige activiteiten te gaan uitvoeren. Het voorgaande mist toepassing, indien als gevolg van het in werking treden of wijzigen van een krachtens artikel 8.40 Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur, voor een inrichting zoals vergund geen vergunning meer is vereist. In een dergelijk geval staat vast dat aan de vergunning - afgezien van het mogelijk tijdelijk doorwerken als nadere eis of maatwerkvoorschrift van onderdelen daarvan - geen betekenis meer zal toekomen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank ondersteuning in de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 maart 2017 en 29 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2017:857 en ECLI:NL:RVS:2008:BG1831).
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting onder de werking van het Bor en het Activiteitenbesluit als type C-inrichting dient te worden gekwalificeerd en derhalve vergunningplichtig is. In dit geval is de in 1995 verleende revisievergunning niet expliciet door het bevoegd gezag ingetrokken. Evenmin zijn naar het oordeel van de rechtbank omstandigheden aanwezig die aanleiding geven voor het oordeel dat de revisievergunning van rechtswege is komen te vervallen. Dat brengt mee dat, met het (opnieuw) vergunningplichtig worden van de activiteiten van eiseres, nog steeds gewicht kan toekomen aan de vergunning die in 1995 is verleend. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerder de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit oprichten van een inrichting niet zonder meer integraal mocht beoordelen. Verweerder had deze aanvraag moeten bezien met inachtneming van de eerder in 1995 verleende revisievergunning en had moeten beoordelen in hoeverre eiseres aan deze vergunning rechten kan ontlenen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
5.4
Voorts is in de bijlage bij de Regeling Omgevingsrecht de PGS 15, als Nederlands informatiedocument over BBT aangewezen. Tussen partijen is niet in geschil dat de PGS 15 van toepassing is. In de PGS 15 is neergelegd dat beschermingsniveau 3 als uitgangspunt heeft het opslaan van gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen die niet gemakkelijk kunnen worden ontstoken. Beschermingsniveau 3 stelt geen eisen voor een branddetectiesysteem en een bluswateropvangvoorziening. Beschermingsniveau 4 heeft als uitgangspunt het opslaan van gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen van de ADR-klasse 8 en 9 die niet brandbaar of niet brandonderhoudend zijn. Beschermingsniveau 4 kent geen eisen voor een branddetectiesysteem. Evenmin is een bluswateropvangvoorziening vereist.
Verweerder heeft zowel in het verweerschrift als ter zitting het standpunt ingenomen dat eiseres blijkens haar aanvraag beschermingsniveau 3 verwerpt en slechts beschermingsniveau 4 wenst toe te passen. Volgens verweerder dient gebouw B te worden gekwalificeerd als een inpandige opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen waarbij zich tevens niet afgescheiden verblijfsruimten voor personeel bevinden, hetgeen niet zonder het treffen van aanvullende maatregelen is toegestaan. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat zij niet betwist dat in dit geval de in beschermingsniveau 3 gestelde veiligheidseisen voor de opslag van de in geding zijnde stoffen van toepassing zijn. In dat kader verwijst eiseres onder meer naar de door [bedrijf] uitgebrachte rapportage van 4 augustus 2017. Deze rapportage bevat een zogeheten GAP-analyse waarbij is beoordeeld in hoeverre eiseres voldoet aan zowel de relevante voorschriften uit PGS 15 als aan de BBT. [bedrijf] komt tot de conclusie dat aan de desbetreffende voorschriften wordt voldaan. Daarbij is overwogen dat het voorzieningenniveau in gebouw B voldoet aan beschermingsniveau 3. Eiseres heeft bovendien ter zitting uitdrukkelijk kenbaar gemaakt te willen voldoen aan beschermingsniveau 3 en daartoe alle nodige maatregelen te willen treffen. Verder bestaat de mogelijkheid tot het opnemen van aanvullende voorschriften in een eventueel te verlenen omgevingsvergunning. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het niet aan eiseres is om de volgens verweerder benodigde aanvullende veiligheidseisen te formuleren. Indien eiseres volgens verweerder niet voldoet aan het vereiste beschermingsniveau, ligt het op de weg van verweerder om nader te onderzoeken welke aanvullende maatregelen eiseres dient te treffen. Naar het oordeel van de rechtbank valt zonder nadere motivering op dit punt niet in te zien waarom eiseres thans niet aan de voorschriften gesteld vanuit beschermingsniveau 3 voldoet, dan wel daaraan niet kan voldoen. Het enkele standpunt dat de aanvraag uitgaat van beschermingsniveau 4, acht de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in dit verband niet toereikend. Het door verweerder ingenomen standpunt dat eiseres de voorgeschreven BBT niet in acht neemt, ontbeert dan ook een deugdelijke motivering.
6. Gezien hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsvereiste en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden behoeven geen bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, aangezien dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Immers, gelet op het noodzakelijke overleg tussen partijen, de aard en omvang van de benodigde onderzoeken in het kader waarvan verscheidene aspecten dienen te worden onderzocht en de onduidelijkheid over eventueel te nemen maatregelen om aan het vereiste veiligheidsniveau te kunnen voldoen, is onzeker op welke termijn de uitkomsten daarvan kunnen worden verwacht.
7. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 augustus 2017;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, en mr. A.C. de Winter en
mr. J.E. van den Brink, leden, in aanwezigheid van mr. L.S.N. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.