ECLI:NL:RBDHA:2018:11523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
NL18.9423
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens reeds verleende bescherming in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Syrische nationaliteit, had op 11 januari 2018 in Griekenland een verblijfsvergunning asiel verkregen en diende op 8 mei 2018 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, verklaarde de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk, omdat eiser reeds internationale bescherming genoot in Griekenland. Eiser voerde aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat verweerder geen rekening had gehouden met zijn situatie in Griekenland, waar hij op straat leefde en geen toegang had tot medische zorg.

De rechtbank overwoog dat op grond van de Vreemdelingenwet een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de vreemdeling in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet. De rechtbank stelde vast dat de Griekse autoriteiten aan eiser internationale bescherming hadden verleend, en dat de situatie van statushouders in Griekenland niet zodanig slecht is dat terugkeer niet mogelijk zou zijn zonder schending van mensenrechten. Eiser had zelf geweigerd medische zorg in Griekenland te ontvangen, wat zijn situatie niet verergerde. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de aanvraag niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verplichtingen van lidstaten onder het Europees recht, en bevestigt dat de situatie van statushouders in Griekenland niet zo slecht is dat terugkeer onaanvaardbaar zou zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.9423

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. Janssen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 mei 2018 (bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.9424, plaatsgevonden op 31 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Aleid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde pleitaantekeningen overgelegd.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 11 januari 2018 is in Griekenland een verblijfsvergunning asiel aan eiser verleend. Op 8 mei 2018 heeft eiser in Nederland een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser reeds in Griekenland in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval ten aanzien van Griekenland niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
3. Eiser voert hiertegen aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu verweerder – in strijd met artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) – niet in zijn beoordeling heeft betrokken dat hij in Griekenland op straat leefde, geen woning had, niet beschikte over een uitkering of verzekering en dat hij geen medische zorg kreeg. Eiser onderbouwt zijn standpunt door te verwijzen naar verschillende openbare bronnen.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Krachtens artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb moet sprake zijn van een zodanige band met het betrokken derde land, dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling hiervan worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het verblijf.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) - zie onder meer de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253 - is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb. Nu niet in geschil is dat de Griekse autoriteiten aan eiser internationale bescherming hebben verleend, wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers band met Griekenland zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
6. De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, – kort samengevat – geoordeeld dat de situatie van statushouders in Griekenland niet zodanig slecht is dat zij niet kunnen terugkeren zonder dat een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie ontstaat. Dat in voormelde uitspraak sprake is van een ander feitencomplex maakt, anders dan eiser meent, niet dat deze uitspraak voor eiser niet van belang zou zijn. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van medische klachten (psychische klachten en hartklachten) en dat hij in Griekenland geen noodzakelijke medische zorg, opvang/onderdak en financiële ondersteuning zal krijgen. Zoals in voormelde uitspraak (onder 8 t/m 8.3) is overwogen, is
het voor statushouders weliswaar moeilijk om betaald werk te vinden, is de toegang tot gezondheidszorg moeizaam en zijn statushouders volledig op zichzelf aangewezen om huisvesting te vinden, maar is de situatie in Griekenland voor statushouders echter niet zo slecht dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Daarnaast zijn voor wat betreft huisvesting van statushouders aangekondigd. Verweerder heeft verder terecht opgemerkt over de toegang tot medische zorg dat eiser volgens pagina 5 van het verslag van het gehoor – zoals ook bevestigd door eiser ter zitting – zelf heeft geweigerd een medische behandeling te ondergaan in Griekenland omdat hij er geen vertrouwen in had. Reeds omdat het niet ondergaan van een medische behandeling in Griekenland berust op een keuze van eiser, is tenslotte, anders dan eiser ter zitting heeft aangevoerd, ook niet aannemelijk dat sprake is van de situatie als bedoeld onder 7, laatste zin, van voormelde uitspraak.
7. Gezien het voorgaande heeft verweerder eisers aanvraag niet-ontvankelijk kunnen verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.