Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 4 augustus 2016 met producties 1 tot en met 163;
- de conclusie van antwoord van 7 december 2016 met producties 1 tot en met 150;
- het tussenvonnis van 23 december 2016 waarbij een comparitie van partijen ten
2.De feiten
de beide bij hem in eigendom toebehorende kasten met porcelein” die in het Brediushuis aanwezig zijn, aldaar mocht laten staan (productie 28 bij antwoord).
voor eensluidend afschrift, De Gemeentesecretaris” met handtekening, waarin het navolgende is opgenomen (productie 34 bij antwoord, hierna: de brief van 11 september 1946):
Beknopte catalogus van de schilderijen, teekeningen, porcelein etc. van Museum Bredius” (productie 42 bij antwoord). Deze catalogus (hierna: de catalogus uit het derde kwartaal van 1946) bevat een (genummerd) overzicht van 232 schilderijen en tekeningen. Achter 25 schilderijen is de aanduiding “
Depôt” vermeld. Verder worden in deze catalogus vermeld de ongenummerde schilderijen: “Portret Dr.A.Bredius” van A. van Wely, “Driehoek schilderij” van S. van Hoogstraten, “Lachende man” - Spaanse School, “Verkondiging” van Adr. v.d. Velde en “Weide met koeien” van J.B. Kobell. Achter de drie laatstgenoemde schilderijen is eveneens de aanduiding “
Depôt” vermeld. Voorts bevat deze catalogus nog lijsten met porselein, zilver en kristal. Ten slotte is in deze catalogus opgenomen onder de kop “
EIGENDOM den Heer [X]” een omschrijving van de inhoud van drie kasten gevuld met porselein.
“de Gedeputeerde Staten der Provincie Zuidholland bij besluit van 21 Januari j.l. hun goedkeuring hebben gehecht aan het raadsbesluit van 16 december 1946 […]”(productie 40 bij antwoord).
VERZAMELING [X]”.
Bruikleenacte no. 20” ondertekend (productie 66 bij antwoord), waarin niet alleen een beschrijving van de inhoud van drie kasten (genummerd I, II en II) met porselein is opgenomen, maar ook een omschrijving van 257 stuks porselein die zich bevonden “
in kast Studeerkamer”, alsmede de tekening “Bedelaar” van W.A. van Konijnenburg die zich volgens de akte in het Gemeentemuseum bevond.
Kamer 7” en “
Kamer 10” van het Brediushuis bevonden en waarvan zij schrijft “[…]
genoemde schilderijen maken deel uit van het Museum depôt”. Op deze handgeschreven lijst staat ook het portret van Bredius van A. van Wely.
Voorts schrijft zij in de handgeschreven bijlage bij deze brief over de schilderijen “Zelfportret” van S. van Hoogstraten, “Landschap
”van A. van de Velde, “Schildersatelier
”van H. Pot (alle “
Tentoongesteld in ’t Museum”), alsmede “Lachende man
”(Spaanse school), “Hond
”van A. Cuyp en “Figuren in maanlandschap
”van N. Knupfer (alle “
Aanwezig op kamer 7”):
“Op deze schilderijen staat vermeld als niet behoorende bij de gelegateerde collectie aan de stad”(productie 38 bij dagvaarding).
ten opzichte van het centrum van de stad gunstiger gelegen is dan dat aan de Prinsegracht, zodat dit museum meer dan tot nu toe onder de aandacht van het publiek zou worden gebracht” (productie 46 bij antwoord).
Bruikleen [X] , Blauw Chinees porselein” (productie 80 bij antwoord). De omschrijvingen stemmen overeen met de omschrijvingen in de bruikleenakte van september 1947 zoals die zijn opgenomen onder “
Kast III”.
Het zij mij vergund terug te komen op het onderhoud, dat ik met u heb gehad inzake uw bruikleen en bewaargeving in Museum Bredius. Ik kon toentertijd niet direct de door u gestelde vragen beantwoorden, omdat deze zaak mij niet geheel voor ogen stond. Nu deze aangelegenheid is uitgezocht, kan ik u het volgende mededelen:
Museum Bredius heeft van u 29 werken van W.A. Konijnenburg in bewaargeving en overeenkomstig uw verzoek is de krijttekening van W.A. Konijnenburg “Huisgezin” overgedragen aan Dr. [Y sr] te [plaats 2] ;
het betreffende gobelin, waar u mij over sprak, bevindt zich inderdaad in Museum Bredius en een aantekening is gemaakt dat dit uw eigendom is;
bij nadere informatie nemen wij gaarne aan, dat de doorgesneden vaas met het tafeltje, die staan op de overloop van Museum Bredius, eveneens uw eigendom zijn.
twee kippen” op de commode van de gele kamer stonden, terwijl zij voorheen in één van de porseleinkasten stonden (productie 107 bij dagvaarding).
alle mijne bezittingen, die zich in het Museum Bredius en in het Gemeente Museum te Den Haag bevinden en alle mijn bezittingen, die zich in mijn huis te [plaats 4] […] bevinden en alle mijne roerende lichamelijke zaken, die zich heden en in de toekomst onder berusting van Dr. [Y sr] bevinden” (productie 46 bij dagvaarding). Bij brief van 10 augustus 1976 heeft [X] deze schenking aan de directeur van het museum Bredius en het Haags Gemeentemuseum medegedeeld. In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [X] heeft bedoelde directeur de mededeling van de schenking aan [Y sr] van “
de roerende zaken, behoord hebbende tot de collectie van de Heer [X]” aan hem bij brief van 28 augustus 1984 bevestigd en bericht: “
Op grond van deze gedane mededeling heeft het Museum bedoelde collectie voor Dr. [X] als eigenaar gehouden” (productie 49 bij dagvaarding).
[Y sr]”) staat en waarin voorts is opgenomen (productie 126 bij dagvaarding):
Meegegeven 17.2.84 aan Hr [Y sr] Portefeuille met tekeningen, 18 schilderijen, 9 lege lijsten, 29-12-’84 6 schilderijen, 2-2-85 restant schilderijen + 2 stoelen”.
bedoelde collectie voor Dr. [X] als eigenaar [heeft] gehouden” (productie 49 bij dagvaarding).
de destijds aan de gemeente vermaakte verzameling Bredius” vanwege strijd met de aan het legaat aan de Gemeente verbonden last (productie 52 bij antwoord). Omstreeks april 1988 is een concept-dagvaarding met dezelfde strekking gevolgd.
3.Het geschil
”van A. van de Velde (nr. 221 catalogus Knuttel);
”van H. Pot (nr. 107 catalogus Knuttel);
” -Spaanse school;
”van A. Cuyp (nr. 173 catalogus Knuttel);
”van N. Knupfer (nr. 190 catalogus Knuttel);
”van A. van de Velde, “Schildersatelier
”van H. Pot, “Lachende man
”(Spaanse school), “Hond
”van A. Cuyp en “Figuren in maanlandschap
”van
4.De beoordeling
quelque incertitude”,vgl Cour de Cassation 23 februari 1863, DP 1863.1.1.171) en, indien dat zo is, kan vervolgens op grond van alle omstandigheden de bedoeling van de erflater worden vastgesteld (uitleg “
dans l'esprit des testateurs” en “
conforme à la volonté des testateurs” (vgl. bijvoorbeeld Tribunal de première instance de Monaco, 25 april 1996 Institut Gustave Roussy c / Consorts M.) Daarbij kunnen, ter ondersteuning van de uitleg van het testament, andere geschriften dan het testament waarin het legaat is opgenomen worden aangevoerd. Dit kunnen geschriften zijn die dateren van voor of van na het testament.
dans l'esprit des testateurs” en “
conforme à la volonté des testateurs”. Niet in geschil is dat vóór en na het verlijden van het testament Bredius het in het museum Bredius (voor het publiek) tentoongestelde deel van de collectie Bredius aan verandering onderhevig was doordat herschikkingen plaatsvonden. Met de Gemeente is de rechtbank van oordeel dat (enige ruimte voor) onzekerheid bestaat over het antwoord op de vraag of de zinsnede in het legaat “
tous les tableux et tous les objets d’art qui sont exposés” doelt op de kunstobjecten die op een bepaald moment werkelijk in het museum Bredius tentoongesteld waren of dat daaronder ook vallen de ooit tentoongestelde en al dan niet tijdelijk in depot gestelde kunstobjecten. Als voorts al ervan dient te worden uitgegaan dat met “
tous les tableux et tous les objets d’art qui sont exposés” de op een bepaald moment werkelijk op de eerste etage en de galerij van het Brediushuis geëxposeerde kunstobjecten zijn bedoeld (en bijvoorbeeld niet ook de objecten die nooit zijn tentoongesteld, maar daarvoor wel in aanmerking kwamen), rijst de in het testament niet beantwoorde vraag of het legaat ziet op de ten tijde van het
verlijden van het testamentwerkelijk geëxposeerde kunstobjecten of op de ten tijde
van het overlijden van Brediuswerkelijk geëxposeerde kunstobjecten.
tous les tableux et tous les objets d’art qui sont exposés” de op een bepaald moment werkelijk op de eerste etage en de galerij van het Brediushuis geëxposeerde kunstobjecten bedoeld zijn, niet direct valt in te zien waarom in het testament ten behoeve van [X] een legaat is opgenomen ten aanzien van het (tijdens het leven van Bredius nooit tentoongestelde, zich in een kast in het voormalig kantoor van Bredius bevindende) schetsboekje van Van Goyen (2.13). Als slechts de werkelijk op de eerste etage en de galerij van het Brediushuis geëxposeerde kunstobjecten bedoeld zouden zijn, is dit legaat aan [X] zinledig, omdat hij van dit schetsboek al eigenaar zou zijn geworden op grond van zijn enig erfgenaamschap. Het argument van [eiser] dat dit schetsboekje was opgeborgen en daarom expliciet moest worden genoemd in het testament overtuigt de rechtbank niet.
dans l'esprit des testateurs” en “
conforme à la volonté des testateurs” is de rechtbank aangewezen op uitingen van Bredius en uitingen die tot Bredius kunnen worden herleid of aan hem kunnen worden toegeschreven.
exposer- niet automatisch betekende dat de gehele collectie op elk moment voor het publiek zichtbaar moest zijn op de aangewezen etages. Delen van de collectie mochten ook in depot worden geplaatst.
“… want ’t liefst ware ’t mij, als mijn collectie voorgoed bij elkander bleef”(productie 12 bij antwoord).
onder zekere – geen overmatige en lastige – condities” wenst zijn “
heel coll. schilderijen aan Den Haag te vermaken”.
Uw testamenten houden bepalingen in om te waken dat er voor den erfgenaam in verband met de legaten niet te weinig overig blijft. Een dergelijke bepaling is vooral tegenwoordig, met de steeds verdergaande teruggang van de vermogens, zeer zeker nuttig”. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan echter niet worden geconcludeerd dat de in 1934 door [de notaris 2] geconstateerde verdergaande teruggang van de vermogens - kennelijk vanwege in de 1933 ingezette economische crisis - Bredius ruim tien jaar later bij het bepalen van de inhoud van zijn testament van 26 april 1944 (waarop de inhoud van de brief dus niet kan zien) heeft doen afzien van zijn (eerder geuite) wil de gehele, zich in het Brediushuis bevindende kunstverzameling bijeen te houden en aan de Gemeente in eigendom te doen toekomen.
Weliswaar moeten wij de bepaling betreuren, in het laatste testament in tegenstelling met vroegere regelingen opgenomen, dat de geheele verzameling in het tegenwoordige pand moet blijven opgesteld” duidt immers slechts op de toevoeging van een last aan eerdere ongewijzigde legaten (betreffende
de geheele verzameling).
aan de Stad vermaakt” (vgl. 2.32, en zie ook hieronder vanaf 4.29 alwaar deze akten nader zullen worden besproken). De rechtbank is van oordeel dat als deze akten al getuigen van de wijziging van zijn aanvankelijke wil de gehele, zich in het Brediushuis bevindende kunstverzameling aan de Gemeente in eigendom te doen toekomen, die wijziging op niet meer heeft gezien dan op de betreffende schilderijen.
Bovendien wenscht hij te constateren, dat ook de niet ten toon gestelde schilderijen aan Uwe Gemeente zijn afgestaan”(vgl. 2.18). De Gemeente heeft [de notaris 2] mede in reactie hierop bij brief van 10 januari 2017 onder meer bericht: “
Wij stellen er prijs op hierbij te gewagen van onze erkentelijkheid jegens den Heer [X] , die als executeur-testamentair in zoo ruime mate begrip toonde voor de bedoeling van den erflater ten aanzien van het Museum Bredius en voor de belangen van de gemeente”(vgl. 2.24). De rechtbank maakt hieruit op dat ook de direct betrokkenen, waaronder [X] , meenden dat het legaat aan de Gemeente uitleg behoefde en dat die uitleg diende te geschieden aan de hand van de bedoeling van Bredius (en dus niet wezenlijk anders dan “
la volonté des testateurs”). De rechtbank is daarbij, met de Gemeente, van oordeel dat [X] , als voormalig levenspartner van Bredius, als geen ander op de hoogte moet zijn geweest van de bedoeling van Bredius.
“met groote erkentelijkheid en hooge waardeering jegens de nagedachtenis van den erflater, den heer Dr. A. Bredius […] ten behoeve van het gemeentelijk kunstbezit te aanvaarden het aan de Gemeente gemaakte legaat, bestaande uit de thans in het museum-Bredius, Prinsegracht 6, alhier, aanwezige verzameling schilderijen, teekeningen, oude meubelen, porselein, glaswerk en zilver, met inachtneming van de voorwaarde, dat deze kunstvoorwerpen in het genoemde museum opgesteld zullen blijven”.
de Gemeente [zal] een ideëel en materieel kostbare verzameling de hare kunnen noemen, welke bestaat uit schilderijen, teekeningen, oude meubelen, porselein, glaswerk en zilver. Daaronder zijn werken van hooge aesthetische waarde, waarvan in het bijzonder moeten worden genoemd: twee schilderijen van Rembrandt, waaronder de aangrijpende Christuskop en eenige van zijn zeer belangrijke teekeningen: eenige fraaie werken van Jan Steen, een der in Nederland zeldzame landschappen van Albert Cuyp, van diep-poëtische stemming; een treffend portret van een oude vrouw door Thomas de Keyser, een familiegroep (portretten) door Adriaan van Ostade, een landschap van Hercules Seghers, een interieur met figuren van Willem Buytewegh, een zeer fraai wintergezicht van Aert van der Neer, een der zeldzame en fraaie landschappen van den ouden Pieter Bruegel. Daarnaast bevat de collectie van 232 schilderijen en teekeningen tal van werken, die uit kunst-historisch oogpunt interessant zijn, terwijl eveneens een hooge waarde moet worden toegekend aan de tallooze kunstvoorwerpen, die in dit huis zijn opgesteld, zoowel oude meubels als vitrine-objecten, die de sfeer van het rijke en gedistingeerde Nederlandsche patriciërsinterieur typisch tot uiting doen komen.”
de Gemeente [zal] een ideëel en materieel kostbare verzameling de hare kunnen noemen, welke bestaat uit …”).
explicietbenoemde, niet-tentoongestelde) kunstobjecten uit de collectie Bredius die zich in het Brediushuis bevonden. De als bijlage 10 bij productie 164 van [eiser] overgelegde kladaantekeningen die kennelijk zijn opgemaakt ten behoeve van en in de aanloop naar de onder 2.47 aangehaalde akte betreffende de schenking van [X] aan [Y sr] kunnen niet als zodanig gelden. Bij deze, kennelijk niet door [X] zelf gemaakte kladaantekeningen, die expliciet handelen over de schenking door [X] aan [Y sr] van de kunstwerken die eigendom van Bredius waren geweest, die zich in museum Bredius bevonden en ware nagelaten aan [X] en niet onder het legaat aan de Gemeente vielen, staat vermeld: “
Dit met oom [X][ [X] , rb]
bespreken en laten goedkeuren en laten tekenen”. Getuige de onder 2.47 aangehaalde tekst van de schenking is de in deze aantekeningen gedane suggestie kennelijk niet overgenomen door [X] . Uit de onder hetzelfde nummer aangehaalde brief van de Gemeente inzake deze schenking van 28 augustus 1984 kan ook niet worden opgemaakt dat de Gemeente is uitgegaan van een letterlijke, beperkte uitleg van het legaat aan de Gemeente. De Gemeente bevestigt enkel dat zij hetgeen zij voor de schenking voor [X] hield, voor [Y sr] is gaan houden.
in bruikleenwenste af te staan aan de Gemeente. Dat duidelijk was dat bij gebruik van het werkwoord “afstaan” slechts op bruikleen kon worden gedoeld, wordt reeds ondergraven door het gegeven dat een paar regels eerder in dezelfde brief sprake ervan is dat [X]
“driekasten met porcelein in bruikleen heeftaangeboden”(onderstreping rechtbank)
.Belangrijker nog is, dat van bruikleen van schilderijen uit het zich in het Brediushuis bevindende deel van de collectie Bredius geen spoor te bekennen valt in de onder 2.26 tot en met 2.29 aangehaalde correspondentie over het (her)bevestigen van door [X] aan de Gemeente in bruikleen gegeven kunstobjecten, daterend van enkele maanden na dagtekening van bedoelde brief.
Eigendom van de Heer [X]”, met daarop onder meer 33 schilderijen/ tekeningen, die zich bevindt achter de door hem als productie 38 bij dagvaarding overgelegde handgeschreven brief van 18 augustus 1948 van mevrouw [C] aan [X] . Bij deze brief is ook een handgeschreven lijst betreffende de kunstvoorwerpen in kamers 7 en 10 gevoegd (vgl. 2.32). Nog ervan afgezien dat de Gemeente betwist dat bedoelde getypte lijst onderdeel heeft uitgemaakt van de voor het overige handgeschreven brief van 18 augustus 1948, kan ook - bij gebreke van duidelijkheid over de bronnen gebruikt bij de totstandkoming van deze lijst - niet worden geconcludeerd dat uit deze lijst volgt dat een beperkte uitleg moet worden gehanteerd noch dat [X] zelf meende kunstvoorwerpen uit de zich in het Brediushuis bevindende collectie Bredius in eigendom te hebben.
geschenk van [X]” wordt genoemd. Voorts vermeldt de catalogus van Knuttel (uit 1926) weliswaar “Schilderklasse” van J.J. Horemans (mogelijk overeenstemmend met schilderij 1 op de getypte lijst ‘Korremans - Atelier’) en “Vrouwtje bij een karnton” van J.S. Monogrammist, (mogelijk overeenkomend met schilderij 19 op de getypte lijst ‘Menegr. J.S. - boer aan karnton) maar is achter die werken in de catalogus van Knuttel opgenomen: “
niet meer aanwezig, is bij de heer [X]” en komen deze werken niet voor in (de supplement-catalogus 1945 en) de catalogus van het derde kwartaal van 1946.
Ik heb nog eenige schilderijen […]” en “
Er is hier nog geen oplossing voor de douanerechten op mijn schilderijen […]” in zijn brief van 26 april 1955 aan de Dienst voor Schone Kunsten (vgl. 2.36). Daaruit kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet geconcludeerd worden dat [X] daarmee doelde op door hem geërfde schilderijen uit het zich in het Brediushuis bevindende deel van de collectie Bredius en niet op de beperkte hoeveelheid schilderijen die deel uitmaakte van zijn eigen collectie.
aan de Stad vermaakt”. Niet, althans onvoldoende bestreden onderzoek door de Gemeente heeft uitgewezen dat een dergelijke akte is aangebracht op:
”van A. van de Velde (productie 153 bij genoemde antwoordakte), op de akte is eveneens het jaartal 1936 vermeld;
”van H. Pot (productie 154 bij genoemde antwoordakte), de akte bevat geen jaartal;
”- Spaanse school (productie 155), of de akte een jaartal vermeldt is niet te zien, nu de akte nog niet van het schilderij is verwijderd;
”van A. Cuyp (productie 152), op de akte is het jaartal 1933 vermeld;
”van N. Knupfer (productie 151), op de akte is eveneens het jaartal 1933 vermeld.
“Je casse, révoque et déclare pour non valable tous les testaments ou dispositions testamentaires que j’ai pu faire avant ce jour”). [eiser] heeft dat laatste bestreden onder meer omdat hij meent dat de akten niet als “
dispositions testamentaires” kunnen worden beschouwd.
”van A. van de Velde, “Hond
”van A. Cuyp en “Figuren in maanlandschap
”van N. Knupfer onder het legaat aan de Gemeente vallen.
”van H. Pot en op “Lachende man
”(Spaanse school) zijn aangebracht is (nog) niet duidelijk wanneer zij zijn aangebracht.
”(Spaanse school) is nog niet zeker of deze een jaartal bevat of niet. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank in dit vonnis niet oordelen dat dit schilderij niet onder het legaat aan de Gemeente valt en eigendom van [eiser] is. Namens de Gemeente is tijdens de comparitie van partijen (nr 4.3, pleitnota) naar voren gebracht dat als kennisname van deze akte in zijn geheel zal uitwijzen dat deze akte is aangebracht ná 26 april 1944, dit schilderij aan [eiser] zal worden overgedragen. De rechtbank gaat om praktische redenen ervan uit dat partijen in onderling overleg een ter zake kundige persoon in bijzijn van partijen de akte zullen laten verwijderen. Slechts indien op de akte een datum te lezen valt van 26 april 1944 of later zal de Gemeente het schilderij aan [eiser] dienen over te dragen omdat dan vast staat dat hij daarvan de eigenaar is. Dit laatste geldt ook indien op de akte slechts het jaartal “1945” of “1946” staat (maar dus niet indien daarop slechts “1944” staat, omdat dan niet met voldoende zekerheid te reconstrueren valt dat het briefje van 26 april 1944 of later dateert).
in de toekomst over uw bruikleen aan het museum” en “
uw bewaargeving”, “
geen misverstanden meer zijn” bevat zelfs geen aanwijzing voor een door [X] gepretendeerd bruikleen ten aanzien van de schilderijen waarop een akte bevestigd was, hetgeen betekenis heeft omdat hij reeds in 1948 schriftelijk op de hoogte was gesteld van de akten en de schilderijen waarop deze waren bevestigd (vgl. 2.32).
2 vogels (1 haan en 1 kip)”;
“- achteraf - in elkaar […] zijn gezet”, de tegenwerping dat uit de lijsten niet valt af te leiden dat ieder individueel porseleinen object uit de kasten is overgedragen, nu alleen een kruisje is gezet bij de betreffende kasten en de inhoud van één kast reeds in kisten was ingepakt en de niet (voldoende) geconcretiseerde tegenwerping dat de lijsten niet zorgvuldig genoeg alle in bruikleen gegeven objecten vermelden. De rechtbank komt dan ook met betrekking tot de op schrift gestelde bruiklenen en bewaargevingen tot de slotsom dat deze zijn afgewikkeld. Dit heeft in ieder geval tot gevolg dat de vordering 3.1. sub 5 met betrekking tot de in productie 100 bij dagvaarding genoemde kunstobjecten moet worden afgewezen.
De heer [H] belde me op en vroeg of ik nog wist in welk jaar m. [X] den Seeghers gekocht had”. Voorts wijst [eiser] op de vermelding in de catalogus Blankert van maart 1978 (vgl. 2.43): “
Herk.: door [X] gekocht op veil. Londen […] ( [X] 1915) / In 1915 in verz. [X] (blijkens cat. tent. 1915)”.
ten tijde van het overlijden van Bredius, alsmede een latere (stilzwijgende) bruikleen van dit schilderij aan de Gemeente onvoldoende heeft geadstrueerd. De rechtbank wijst, met de Gemeente, ten eerste erop dat vaststaat dat dit schilderij op 23 maart 1922, tezamen met andere kunstwerken, door Bredius in bruikleen is gegeven aan de Gemeente (vgl. 2.5) en dat dit schilderij, anders dan het schilderij “De Bedelaar”, dus niet vier dagen later in bruikleen is gegeven door [X] (vgl. 2.7). De brief van conciërge [G] van (vermoedelijk) 3 april 1930 doet aan deze omstandigheid niet af, omdat daarin niets is opgenomen betreffende het eigendom van het schilderij op dat moment (doch slechts een bevestiging vormt van de omstandigheid dat [X] het gekocht had in 1915). Dat laatste geldt ook voor de door [eiser] aangevoerde vermelding in de catalogus Blankert.
de hare” kan noemen. Er is geen enkele aanwijzing dat [X] zich hiertegen heeft verzet. Daar komt nog bij dat [X] op geen enkel moment na het overlijden van Bredius heeft aangedrongen op vastlegging van een bruikleen of bewaargeving van dit schilderij, terwijl een dergelijke vastlegging wel (op verzoek van [X] , althans [Y sr] ) is geschied voor “De Bedelaar”, de schilderijen van Van Konijnenburg en de schilderijen van [X] uit de “Lakenhal-bewaargeving”. Het gaat er bij de rechtbank niet in dat [X] wel ten aanzien van deze schilderijen op vastlegging stond en bovendien bij afzonderlijke brief op vastlegging stond van minder prominente kunstobjecten als de “
twee kippen” (vgl. 2.44) en niet op vastlegging stond van de bruikleen van een prominent schilderij als “Berglandschap”. Onder deze omstandigheden kan nadere bewijslevering niet aan de orde zijn en kan de rechtbank concluderen dat het schilderij “Berglandschap” onder het legaat aan de Gemeente valt. De onder 3.1 sub 3 weergegeven vordering zal worden afgewezen.
twee kippen” onder 2.54), maar dat niet zou hebben gedaan ten aanzien van werken van bijvoorbeeld Rembrandt en Rubens. [Y sr] heeft voorts in zijn brief van 1 juni 1994 niet gerept over enige niet-afgewikkelde bruikleen uit de [collectie X] , net zo min als [eiser] dat heeft laten doen in de brief van 20 maart 2013 waarmee hij zijn claim op de Gemeente heeft ingeleid. Ook in dit verband ziet de rechtbank de stellingen van [eiser] tegen de achtergrond dat hij zelf geen enkele openheid van zaken wenst te geven over hetgeen door hem als erfgenaam is ontvangen aan teruggegeven bruikleen uit de [collectie X] . Dit is gezien de zojuist beschreven vermindering van eis ten aanzien van (60-34=) 26 van de 60 aanvankelijk geclaimde kunstwerken geen ondergeschikt gegeven.
Eigendom van de Heer [X]”, die gevoegd zou zijn bij de handgeschreven brief van 18 augustus 1948 van mevrouw [C] (vgl. 2.32) en vermelding in de eerder genoemde catalogus van Kunstzaal Kleijkamp uit 1915. Ook in dit verband geldt weer dat vermelding in laatstgenoemde catalogus niet van bijzondere betekenis is voor de vraag of sprake was van eigendom van [X] ten tijde van het overlijden van Bredius (althans ten tijde van het overlijden van [X] zelf) mede in het licht van de door de Gemeente benadrukte omstandigheid dat in de catalogus van Blankert uit 1978 van zes van de 34 geclaimde kunstwerken is opgenomen dat [X] deze (op enig moment) heeft geschonken (“Herbergscène / Boerenherberg” van A. Brouwer, “Herbergscène” van W. Buitewegh, “Stalinterieur” - Hollandse School / Lambert Doomer, “Bacchus en Ariadne” van Rembrandt / Moyses van Uyttenbroeck, “Kop van een dode man” van Peter Paul Rubens / Cornelis de Vos en “Oude vrouw bij de snotneus / De naaister” van Gerard Terborch / Pieter Cornelis Slingelandt). Van de laatste drie werken was dit overigens ook al opgenomen in de catalogus Knuttel, althans de supplement-catalogus 1945. Aan vermelding op bedoelde getypte lijst kan om die reden evenmin doorslaggevende betekenis toekomen, waarbij nog komt dat onduidelijk is wanneer en op grond van welke bronnen deze lijst tot stand is gekomen. Voorts is in de catalogus van Knuttel van 1926, althans in de supplement-catalogus 1945 over de door [X] gevorderde kunstwerken “Schilderklasse” van J.J. Horemans, “Vrouwtje bij een karnton” van J.S. Monogrammist en “Danaë” - Hollandse School opgenomen: “
niet meer aanwezig, is bij de heer [X]”. Ten slotte vermeldt de als productie 166 overgelegde lijst met geclaimde werken (nog steeds) het portret van Bredius van J. Boon, waarvan op grond van correspondentie kan worden vastgesteld dat het zich in ieder geval begin jaren negentig van de vorige eeuw bij [Y sr] bevond.
eenige schilderijen”in het Brediushuis had staan, anders dan [eiser] betoogt, nauwelijks betekenis kan worden gehecht.