ECLI:NL:RBDHA:2018:11211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
NL18.15764 en NL18.15928
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder. Eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder, te weten een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat het procesbelang van eiser bij de beoordeling van het terugkeerbesluit was komen te vervallen, omdat eiser op 4 september 2018 was teruggekeerd naar Albanië. Hierdoor werd het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank richtte zich vervolgens op de vraag of de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiser betoogde dat de bewaring onrechtmatig was omdat verweerder niet had gemotiveerd waarom handboeien bij hem waren aangelegd. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van handboeien onrechtmatig was, omdat verweerder niet had aangetoond dat dit noodzakelijk was. Dit leidde tot de conclusie dat er gebreken in het voortraject waren, wat de bewaring onrechtmatig maakte.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de verlenging van de ophouding onrechtmatig was, omdat de redenen die verweerder had aangevoerd voor de verlenging niet geldig waren. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitviel, gezien de gebreken in het voortraject en de overschrijding van de reguliere duur van de ophouding. Eiser werd een schadevergoeding van € 795,- toegekend voor de onrechtmatige bewaring, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: NL18.15764 en NL18.15928

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser]

(gemachtigde: mr. J.C.A. Koen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 4 september 2018 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. De rechtbank is van oordeel dat het procesbelang van eiser bij de beoordeling van bestreden besluit 1 is komen te vervallen, nu eiser op 4 september 2018 is teruggekeerd naar Albanië en het terugkeerbesluit daardoor is uitgewerkt. Het beroep tegen het terugkeerbesluit is daarom niet-ontvankelijk.
Over bestreden besluit 2
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3 Eiser betoogt dat de bewaring onrechtmatig is omdat verweerder heeft nagelaten te motiveren welke feiten of omstandigheden het gebruik van handboeien bij eiser rechtvaardigen.
3.1.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee, de politie en andere opsporingsambtenaren (Ambtsinstructie) kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Ingevolge het tweede lid kan de maatregel, bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
Ingevolge het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
3.2.
Uit het proces-verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding van 25 augustus 2018 blijkt dat tijdens de overbrenging van eiser gebruik is gemaakt van handboeien. Hierbij is vermeld: ‘omdat de vreemdelingen in grote getalen waren is er gekozen om voor de veiligheid betrokkene te boeien.’ Het gedrag en de uitlatingen van eiser zijn in het proces-verbaal echter niet nader gespecifieerd. Ook ter zitting heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken dat het gebruik van handboeien nodig was vanwege de persoon van eiser. De enkele omstandigheid dat eiser deel uitmaakte van een groep van negen vreemdelingen, zonder dat nadere informatie over het gedrag van deze personen en de overige omstandigheden rond het vervoer is gegeven, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser uit veiligheidsoverwegingen moest worden geboeid. De rechtbank houdt het er daarom voor dat verweerder niet conform de Ambtsinstructie en dus onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van handboeien. Dit betekent dat sprake is van een gebrek in het voortraject.
4. Eiser betoogt verder dat de bewaring onrechtmatig is omdat de ophouding onrechtmatig is verlengd.
4.1.
Op grond van artikel 50, vierde lid, van de Vw, voor zover van belang, kan, indien nog grond bestaat voor het vermoeden dat de opgehouden persoon geen rechtmatig verblijf heeft, de in het tweede en derde lid bepaalde termijn in het belang van het onderzoek met ten hoogste achtenveertig uren worden verlengd.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3475, dat de duur van de ophouding slechts mag worden verlengd om nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding was na de staandehouding onmiddellijk duidelijk wat de identiteit van eiser was en bleek tevens direct dat hij geen rechtmatig verblijf had. Blijkens de beschikking verlenging ophouding heeft verweerder de termijn van ophouding met achtenveertig uur verlengd, beginnende op 25 augustus 2018 om 18:40 uur. Als reden voor de verlenging is in dat besluit vermeld:

Vreemdeling is aangetroffen in een zeiljacht met 7 andere vreemdelingen en
vermoedelijke smokkelaar. Gelet op het aantal vreemdelingen en Strafrechtelijke onderzoek, is de HOVJ capaciteit niet voldoende om de vreemdeling binnen de 6 uur inbewaring te stellen. Dit zal als nog ten spoedigste plaats vinden.
Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde rechtspraak, overweegt de rechtbank dat dit geen geldige reden is voor verlenging van de ophouding. Dat betekent dat verweerder de ophouding onrechtmatig heeft verlengd. Ook in zoverre kent het voortraject een gebrek.
5. De twee hiervoor genoemde gebreken die kleven aan een vrijheidsontneming maken de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in een redelijk doel staan tot de ernst van de gebreken en de daardoor geschonden belangen.
Deze belangenafweging valt naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van eiser uit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat sprake is van twee gebreken in het voortraject en tevens dat sprake is van een forse overschrijding van de reguliere duur van de ophouding. Eiser is blijkens de zich in het dossier bevindende stukken immers eerst op 26 augustus 2018 om 17:00 uur in bewaring gesteld. De rechtbank is niet gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder. De enkele verwijzing door verweerder naar het grote aantal illegaal uitreizende Albanezen, is onvoldoende.
6. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond.
7. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 9 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 3 x € 105,- (verblijf politiecel) en 6 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 795,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 795,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van C. Groenewegen, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.