ECLI:NL:RBDHA:2018:1100

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
5 februari 2018
Zaaknummer
NL17.8009
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van terugkeerbesluit in asielprocedure en de juridische implicaties voor asielzoekers

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2018, met zaaknummer NL17.8009, werd de vraag behandeld of een terugkeerbesluit kan worden opgenomen in het besluit tot afwijzing van een asielaanvraag, of pas kan worden opgelegd nadat een asielzoeker is uitgeprocedeerd. Eiser, een Soedanese asielzoeker, betoogde dat het terugkeerbesluit pas na afloop van de termijn voor vrijwillig vertrek kan worden opgelegd, verwijzend naar de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak Gnandi. De rechtbank oordeelde echter dat artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn lidstaten toestaat om het terugkeerbesluit samen met het afwijzingsbesluit in één handeling op te nemen. De rechtbank concludeerde dat de illegale status van het verblijf van de vreemdeling kan worden vastgesteld, ook al is hij nog in afwachting van een beroepsprocedure. De rechtbank benadrukte dat het terugkeerbesluit onder opschortende voorwaarden wordt opgelegd en dat de gevolgen van het niet nakomen van de vertrekplicht pas later in werking treden, afhankelijk van de handelingen van de vreemdeling. De rechtbank verwierp het beroep van eiser en verklaarde het ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.8009

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2018

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer] ,
van Soedanese nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 25 augustus 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen. Daarnaast heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of hem uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 te verlenen.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Jonkman. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Op 12 oktober 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Zuid-Darfur en behoort tot de Zaghawa, een niet-Arabische bevolkingsgroep.
Eiser was herder en zorgde voor het vee van zijn familie. Op een dag in de zomer/begin herfst van 2007 zijn de vader, broer en zus van eiser bij een waterput door de Janjaweed vermoord, waarbij het vee is gestolen. Die dag hebben de mannen van de Janjaweed in totaal ongeveer 25 mensen vermoord en omringende dorpen zijn platgebrand. Eiser is samen met zijn moeder en zus vanuit hun dorp [plaatsnaam] naar het vluchtelingenkamp Kalma in Niyala gevlucht. Eiser heeft dit kamp na vier à zes maanden verlaten en is naar Khartoum vertrokken omdat hij bang was om meegenomen te worden door militaire strijdkrachten. In Khartoum heeft hij ongeveer zeven jaar gewoond en gewerkt. Bijna dagelijks ondervond hij daar discriminatie omdat hij behoort tot de Zaghawa en vanwege zijn donkere huidskleur. Ook is eiser een keer door de politie geslagen. In januari 2014 heeft eiser Soedan verlaten.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser;
  • De gebeurtenissen in 2007;
  • De problemen in Khartoum.
4. Verweerder heeft voormelde elementen geloofwaardig geacht. Hoewel eiser tot een in het landgebonden asielbeleid aangewezen risicogroep en kwetsbare minderheidsgroep behoort, geeft zijn asielrelaas geen geringe indicaties voor gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade, aldus verweerder. Gelet hierop komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
5. Eiser is het hier niet mee eens. Op dat wat hij heeft aangevoerd zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, ingaan.
Plaats van herkomst
6. Eiser heeft betoogd dat verweerder Khartoum ten onrechte als vestigingsalternatief heeft aangemerkt. Voorts had verweerder volgens eiser bij de beoordeling van zijn asielaanvraag van de situatie in Darfur moeten uitgaan en niet van Khartoum als plaats van herkomst.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder Khartoum niet heeft aangemerkt als vestigingsalternatief. In zoverre berust het betoog van eiser op een onjuiste lezing van het bestreden besluit.
Verweerder heeft Khartoum als plaats van herkomst aangemerkt. Gelet op de duur van het verblijf en de omstandigheden waaronder eiser in Khartoum heeft verbleven, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op dit standpunt gesteld. Hoewel eiser is geboren en opgegroeid in Zuid-Darfur ( [plaatsnaam] en [plaatsnaam] ), heeft hij de laatste 6 tot 7 jaar voorafgaand aan zijn vertrek uit Soedan in Khartoum gewoond. Eiser heeft verklaard dat hij in Khartoum verschillende werkzaamheden heeft verricht (onder andere in de bouw en als sigarettenverkoper), waardoor hij in eigen levensonderhoud en dat van zijn familieleden kon voorzien, en dat hij samen met vrienden een appartement deelde. Dat eiser niet de intentie had om op lange termijn in Khartoum te blijven doet aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank dient immers aan het begrip ‘plaats van herkomst’ een feitelijke invulling te worden gegeven. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte van Khartoum als plaats van herkomst is uitgegaan, faalt.
Groepsvervolging / systematische blootstelling
7. Niet in geschil is dat eiser behoort tot de Zaghawa, een niet-Arabische bevolkingsgroep uit Zuid-Darfur. In paragraaf C7/26 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) heeft verweerder niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Zuid-Darfur aangewezen als risicogroep en als kwetsbare minderheidsgroep. Volgens dit beleid kan een dergelijke vreemdeling met geringe/beperkte indicaties aannemelijk maken dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel dat hij vreest voor ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
7.1
Voor zover eiser beoogd heeft te betogen dat het behoren tot de Zaghawa bevolkingsgroep reeds voldoende is voor de conclusie dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling, kan dit betoog niet slagen. De door eiser ingeroepen algemene informatie biedt onvoldoende grond voor dat oordeel. De twee door eiser aangehaalde arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 30 mei 2017 (JV 2017, 142) en 15 januari 2015 (JV 2015/105) leiden niet tot een ander oordeel. Het arrest van 30 mei 2017 heeft betrekking op een vluchteling die actief politiek betrokken was. Daarop werd de conclusie gebaseerd dat er sprake was van een risico op vervolging. Hoewel het genoemde arrest van 15 januari 2015 (JV 2015/105) betrekking heeft op een vreemdeling die, net als eiser, behoort tot een niet-Arabische groep (in dat geval de Tajur), volgt uit de door eiser aangehaalde rechtsoverweging niet dat het EHRM heeft overwogen dat alle Soedanezen die behoren tot deze bevolkingsgroep bij terugkeer te vrezen hebben voor een onmenselijke behandeling, maar slechts dat deze etniciteit een ‘premier facteur de risque’ vormt. Voorts blijkt uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Soedan van juni 2017 (pagina 89), waarin het rapport ‘Situation of persons from Darfur, Southern Kordofan and Blue Nile in Khartoum’ van Home Office / Danish Immigration Service is betrokken, evenmin dat iedere afgewezen asielzoeker, afkomstig uit Darfur, bij terugkeer naar Soedan systematisch wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht ten aanzien van vreemdelingen, behorend tot deze groepen, op het standpunt gesteld dat zij hun vrees met beperkte indicaties aannemelijk moeten maken.
Beperkte/geringe indicaties
8. Eiser heeft betoogd dat hij geringe indicaties, als bedoeld in het beleid, heeft aangedragen. In dat verband heeft hij gewezen op de moord op zijn familieleden in 2007 door de Janjaweed, zijn verblijf in het vluchtelingenkamp Kalma in 2007/2008 en de discriminatie die hij in Khartoum heeft ondervonden.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van de in paragraaf C7/26 van de Vc 2000 bedoelde geringe indicaties. In dit verband heeft verweerder terecht van belang geacht dat de problemen met de Janjaweed, waarbij familieleden zijn vermoord, en zijn verblijf in het vluchtelingenkamp Kalma, lang geleden (in 2007) en in Darfur hebben plaatsgevonden, terwijl hij nadien nog zeven jaar zonder problemen met de Janjaweed elders in Soedan heeft gewoond. Anders dan eiser betoogt, blijkt uit Werkinstructie 2014/10 niet dat aan dit tijdsverloop geen betekenis toekomt. Uit paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 volgt voorts dat verweerder geen verblijfsvergunning asiel verleent aan de vreemdeling die behoort tot een kwetsbare minderheid in het geval dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de mensenrechtenschendingen en het vertrek van de vreemdeling uit het land van herkomst en de vreemdeling gedurende die periode geen nieuwe problemen heeft ondervonden.
Tot slot heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door hem ondervonden verbale discriminatie in Khartoum dusdanig ernstig is, dat deze kan worden beschouwd als geringe indicaties.
8.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Terugkeerbesluit
9. Eiser heeft betoogd dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen. Het terugkeerbesluit kan niet in het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag worden opgelegd, maar pas nadat een asielzoeker is uitgeprocedeerd en de hem toegekende termijn voor vrijwillig vertrek is verstreken. Hiertoe verwijst eiser naar de conclusie van de Advocaat-Generaal (hierna: AG) Mengozzi van 15 juni 2017 in de zaak Gnandi (C-181/16).
9.1
Dit betoog kan niet worden gevolgd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
9.2
Uit artikel 6, zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) maakt de rechtbank op dat het lidstaten is toegestaan om het terugkeerbesluit samen met het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in één administratieve handeling op te nemen. Ook uit paragraaf 12.2 van de Bijlage bij de Aanbeveling van de Commissie van 1 oktober 2015 tot vaststelling van een gemeenschappelijk “terugkeerhandboek” voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij het uitvoeren van terugkeergerelateerde taken, C(2015) 6250 final (het Terugkeerhandboek), dat handvatten biedt voor de interpretatie van de Terugkeerrichtlijn, volgt dat deze handelwijze in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn. Dat eiser hierdoor het risico loopt dat hij reeds ten tijde van de termijn van vrijwillig vertrek onderworpen zal worden aan de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting (gedwongen verwijdering) of tijdens de beroepsprocedure tegen de afwijzing van de asielaanvraag die hij in Nederland mag afwachten, zoals eiser stelt, is niet juist. In artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is een terugkeerbesluit gedefinieerd als de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. Het terugkeerbesluit legt dus de illegale status van het verblijf van de vreemdeling vast en verplicht hem terug te keren. Uit de woorden ‘wordt verklaard’ leidt de rechtbank af dat de illegale status ook later kan ingaan. Anders dan de AG heeft betoogd, is de rechtbank dus niet van oordeel dat een asielzoeker die na afwijzing van de asielaanvraag nog op het grondgebied van een lidstaat mag verblijven in afwachting van vrijwillig vertrek of tijdens een beroepsprocedure en daarom niet kan worden geacht aldaar illegaal te verblijven, geen voorwerp kan uitmaken van een terugkeerbesluit. Deze vreemdeling kan wel voorwerp van een terugkeerbesluit uitmaken. Dat betekent echter naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat deze vreemdeling op dat moment al illegaal is op de wijze waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 30 mei 2013 in de zaak Arslan (C-534/11) artikel 3, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, uitlegt. Het terugkeerbesluit wordt opgelegd onder opschortende voorwaarden. De gevolgen van het niet nakomen van de opgelegde vertrekplicht treden eerst later, afhankelijk van de tijd en de handelwijze van de vreemdeling, in. Het stelsel van de Terugkeerrichtlijn kenmerkt zich namelijk door een trapsgewijze verzwaring van de ter tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit te nemen maatregelen. Dit begint met de maatregel die de meeste vrijheid aan de betrokkene laat, namelijk de toekenning van een termijn voor zijn vrijwillige vertrek en eindigt met de maatregelen die hem meer beperken, zoals gedwongen verwijdering en vreemdelingenbewaring. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2011, C-61/11 PPU, El Dridi. Voorts geldt op grond van artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000, welk artikellid ook op eiser van toepassing is, als hoofdregel dat de werking van het besluit tot weigering van een verblijfsvergunning asiel, daaronder begrepen het terugkeerbesluit, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien (tijdig) beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. R. Ortlep, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE – Wettelijk kader

Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/3.2 Artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a Vw, vluchtelingschap
Risicogroepen
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan een bevolkingsgroep als risicogroep aanwijzen als blijkt dat vervolging van vreemdelingen behorend tot deze bevolkingsgroep in het land van herkomst voorkomt. […]
De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is aangewezen als een risicogroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.
Paragraaf C2/3.3. Ernstige schade als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b Vw
Kwetsbare minderheidsgroepen
De Minister is bevoegd om een bevolkingsgroep in een land van herkomst aan te merken als kwetsbare minderheidsgroep.
[…] De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid is aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk maken dat hij vreest voor ernstige schade daden als hier bedoeld.
Het individualiseringsvereiste beperkt zich in deze gevallen niet tot wat de vreemdeling persoonlijk heeft ondervonden. De IND weegt op basis van de verklaringen van de vreemdeling mee wat personen, die behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep, in de naaste omgeving van de vreemdeling aan mensenrechtenschendingen hebben ondervonden. De vreemdeling hoeft in dit geval niet aannemelijk te maken dat de mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep. Deze mensenrechtenschendingen kunnen ook hebben plaatsgevonden in de naaste omgeving van de vreemdeling in het land van herkomst, nadat de vreemdeling al uit het land was vertrokken.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de vreemdeling die behoort tot een kwetsbare minderheid, als in ieder geval:
• sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de mensenrechtenschendingen en het vertrek van de vreemdeling uit het land van herkomst;
• de vreemdeling gedurende de periode van aanzienlijk tijdsverloop geen nieuwe problemen heeft ondervonden.
Paragraaf C7/26.3.2. Risicogroepen in de zin van paragraaf C2/3.2 Vc
De IND merkt voor Sudan uitsluitend aan als risicogroep:
• Vreemdelingen die (vermeend) aanhanger zijn van een (gewapende) oppositiegroep
Gelet op de algemeen bekende informatie wordt er vanuit gegaan dat in ieder geval vreemdelingen behorend tot de niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur (Noord-, Oost, Zuid- en Centraal-Darfur) en vreemdeling die behoren tot de bevolkingsgroep van de Nuba door de autoriteiten gezien worden als (vermeend) aanhanger van een (gewapende) oppositiegroep.
Paragraaf C7/26.4.3. Kwetsbare minderheidsgroepen in de zin van paragraaf C2/3.3 Vc
De IND merkt uitsluitend aan als kwetsbare minderheidsgroep:
• Vreemdelingen die (vermeend) aanhanger zijn van een (gewapende) oppositiegroep
Gelet op de algemeen bekende informatie wordt er vanuit gegaan dat in ieder geval vreemdelingen behorend tot de niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur (Noord-, Oost, Zuid- en Centraal-Darfur) en vreemdeling die behoren tot de bevolkingsgroep van de Nuba door de autoriteiten gezien worden als (vermeend) aanhanger van een (gewapende) oppositiegroep.
Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn)
Artikel 3
[…]
2. „ illegaal verblijf”: de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat;
[…]
4. „ terugkeerbesluit”: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld; […]
Artikel 6
[…]
6. Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.