ECLI:NL:RBDHA:2018:10608

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen op herstelmelding arbeidsongeschiktheid

Op 4 september 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser, die eerder als agrarisch medewerker werkzaam was, had zich in 2011 ziek gemeld en was in 2011 hersteld verklaard. In 2017 verzocht hij het Uwv om terug te komen op deze herstelmelding, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder eerdere besluiten en medische rapportages. Eiser stelde dat zijn psychische klachten, die in 2011 begonnen, niet goed waren beoordeeld en dat er nieuwe medische feiten waren die een herziening van de herstelmelding rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangetoond die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/1865

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 24 november 2011 afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door de tolk G. Günes en zijn dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was voorheen werkzaam als fulltime agrarisch medewerker tomatenteelt. Op 21 oktober 2011 heeft hij zich ziek gemeld vanwege sinds jaren bestaande hoofdpijn. Vervolgens is hij bij besluit van 24 november 2011 per laatstgenoemde datum hersteld gemeld voor zijn werk, welke herstelmelding in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand is gebleven. Op 10 juli 2013 heeft eiser zich wederom ziekgemeld, waarna hij per 17 februari 2014 hersteld is gemeld. Uiteindelijk is deze hersteldverklaring in de beroepsfase ingetrokken en is aan eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij verzoek van 14 februari 2017 heeft eiser verweerder verzocht terug te komen op de herstelmelding van 24 november 2011. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen nu niet is gebleken van nieuwe (medische) feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) na uitvoerige bestudering van de medische gegevens tot de conclusie is gekomen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Er bestaat daarom geen aanleiding om terug te komen van de medische conclusie die ten grondslag heeft gelegen aan de herstelverklaring van 24 november 2011. Het enkele feit dat aan eiser vanaf 2013 alsnog een WIA-uitkering is toegekend, is daarvoor onvoldoende.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij voert aan dat zijn psychische klachten zijn te herleiden tot 2011, nu uit de overgelegde brief van de psychiater en psycholoog van 14 november 2013 aan psychiater Lam, de benoemde deskundige in een andere zaak van eiser, blijkt dat eiser reeds sinds 2012 in behandeling is bij PsyQ. Verweerder heeft zich in de oorspronkelijke zaak gebaseerd op de rapportage van dr. Lam, waarvan pas na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is gebleken dat deze onjuist was, aldus eiser.
4.1.
De adviseur verzekeringsarts heeft de door eiser overgelegde brief van
14 november 2013 bestudeerd en dossierstudie verricht. Aan de hand van de bevindingen heeft hij in zijn rapportage van 13 juni 2017 geconcludeerd dat er door eiser geen nieuwe (medische) feiten of omstandigheden zijn ingebracht die zouden kunnen leiden tot het terugkomen op de herstelbeslissing van november 2011. Vanuit medische optiek is er volgens de verzekeringsarts geen reden om op deze herstelbeslissing terug te komen.
4.2.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b de dossiergegevens bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. In zijn rapportage van 4 januari 2018 onderschrijft hij het oordeel van de adviseur verzekeringsarts. De verzekeringsarts b&b overweegt dat de herstelmelding per 24 november 2011 is bevestigd in bezwaar, beroep en hoger beroep. Tijdens die beroepsprocedure en hoger beroepsprocedure was al bekend dat eiser sinds 2012 onder behandeling is bij PsyQ en dat de behandelend psychiaters vanaf 2012 van een depressie spreken. Dit is meegewogen en voor de rechtbank noch de CRvB reden geweest om de herstelmelding voor onjuist te houden. Het rapport van dr. Lam, dat in een andere zaak van eiser is opgesteld, heeft in deze procedure geen rol gespeeld. Er is dan ook geen sprake van een nieuw feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan een reden bestaat om op de eerdere herstelmelding terug te komen, aldus de verzekeringsarts b&b.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de CRvB zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaande feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.
6.2.
Blijkens de aanvraag strekt het verzoek van eiser ertoe dat verweerder overgaat tot een herziening van het besluit van 16 november 2011 om hem met ingang van 24 november 2011 hersteld te verklaren voor zijn arbeid. In dit kader dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Beide verzekeringsartsen hebben de dossiergegevens bestudeerd en de door eiser genoemde brief van 14 november 2013 bij de beoordeling betrokken. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de inhoud van het medisch oordeel in twijfel te trekken. De door eiser in dit verband genoemde brief was reeds tijdens de hoger beroepsprocedure tegen deze herstelmelding bekend en is toen ook meegenomen in de beoordeling. Deze brief kan dan ook niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit. Dat het rapport van dr. Lam, opgemaakt in een andere zaak van eiser, in de oorspronkelijke beoordeling van deze herstelmelding op enig moment een rol heeft gespeeld, is de rechtbank voorts niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen of moeten worden dat de herstelmelding per 24 november 2011 geen stand kan houden. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op het eerdere besluit in beginsel dragen.
6.4.
Ter beoordeling ligt dan nog voor of wat eiser heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In dit verband wordt het volgende overwogen. De stukken waarnaar eiser in zijn betoog verwijst, zijn reeds door de rechtbank en de CRvB beoordeeld. Hierin is geen aanleiding gevonden tot een ander oordeel te komen ten aanzien van eisers arbeids(on)geschiktheid op 24 mei 2011. Deze stukken kunnen reeds hierom thans niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Ook anderszins heeft eiser geen argumenten naar voren gebracht om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Demoed-van Dongen, griffier, op 4 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.