1.2Bij brief van 30 oktober 2017 heeft het Klant Contact Centrum aan eiser medegedeeld dat hij voor het aanvragen van bijzondere bijstand een aanvraagformulier dient in te vullen. Hiertegen heeft eiser bij brief van 8 december 2017 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
2. Bij besluit van 15 februari 2018 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 30 oktober 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft beroep ingesteld.
4. Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit het bezwaarschrift van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de brief van 30 oktober 2017, waartegen het bezwaar is gericht, van informatieve aard is en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is.
5. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Uit artikel 1:3, eerste lid, van de Awb volgt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb is, voor zover hier relevant, neergelegd dat alvorens beroep kan worden ingesteld, eerst bezwaar moet worden gemaakt. De verplichting eerst bezwaar te maken, is dus afhankelijk gesteld van het recht beroep in te stellen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 30 oktober 2017 niet gericht is op enig rechtsgevolg en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Met deze brief is namelijk enkel beoogd eiser ervan op de hoogte te stellen dat hij voor de aanvraag om bijzondere bijstand een aanvraagformulier dient in te vullen en hij voor eventuele hulp bij het indienen daarvan terecht kan bij Delft voor Elkaar en ook nadere informatie kan vinden op de sitewww.delft.nl. De brief is daarmee informatief van aard en roept geen rechtsgevolgen in het leven voor eiser. Dit betekent dat de brief niet kan worden gezien als een schriftelijke beslissing in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:596). Ter zitting heeft eiser overigens verklaard dat ook naar zijn mening geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Hieruit volgt dat verweerder het bezwaar van eiser van 8 december 2017, gericht tegen de brief van 30 oktober 2017, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
7. Eiser heeft in beroep ook aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb, terwijl hij er expliciet om had gevraagd. Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat hij op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb bevoegd is om van horen af te zien, indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op hetgeen onder 6. is vermeld terecht op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de brief van 30 oktober 2017 sprake was van een
“kennelijke”situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb om van het horen af te zien. Eisers betoog dat er sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb slaagt dan ook niet. Het beroep is dan ook, in zoverre, ongegrond.
8. Verweerder heeft eisers aanvraag van 3 oktober 2017 om bijzondere bijstand alsnog inhoudelijk in behandeling genomen. Bij besluit van 24 januari 2018 heeft verweerder deze aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij tegen dit besluit geen bezwaarschrift heeft ingediend. Dit betekent dat dit besluit in beginsel in rechte vast staat. De rechtbank ziet overigens globaal kijkend geen reden om het besluit van 24 januari 2018 inhoudelijk voor onjuist te houden. Verweerder heeft erkend dat de beslistermijnen na de aanvraag zijn overschreden. Voor zover eiser beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, overweegt de rechtbank dat er geen sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling en dat voor verweerder dus geen aanleiding bestond om een dwangsom toe te kennen. Het beroep dient, voor dat onderdeel, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9. Voor zover eiser nog een beroep heeft gedaan op artikel 4:20b van de Awb faalt zijn betoog reeds op grond van het volgende. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) ontvangt. In de IOAW is niet bepaald dat paragraaf 4.1.3.3. van de Awb van toepassing is, zodat art. 4:20b van de Awb toepassing mist (artikel 4:20a, eerste lid, van de Awb).
10. Nu eiser zijn betoog dat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden niet nader heeft gemotiveerd dan wel heeft onderbouwd, dient het verzoek om het opleggen van een dwangsom aan verweerder en het overige door eiser gevorderde reeds daarom te worden afgewezen.
11. Het beroep is deels ongegrond, deels niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.