ECLI:NL:RBDHA:2018:10459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2018
Publicatiedatum
31 augustus 2018
Zaaknummer
C/09/555474 / FT RK / 18/1119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot dwangakkoord in faillissementsprocedure met proceskostencompensatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een dwangakkoord, ingediend door verzoekster, die een schuld heeft van € 266.469,54 aan zeven schuldeisers, waarvan ING Nederland de grootste is met een vordering van € 218.532,06. Verzoekster heeft op 26 juni 2018 een verzoek ingediend tot instemming met een door haar aangeboden schuldregeling, maar ING heeft geweigerd haar medewerking te verlenen. De rechtbank heeft op 17 augustus 2018 een zitting gehouden waarbij verzoekster en haar getuigen zijn gehoord, terwijl ING niet ter zitting verscheen, maar wel een verweerschrift indiende. De rechtbank heeft de feiten en standpunten van beide partijen in overweging genomen. Verzoekster stelde dat de aangeboden regeling meer oplevert voor de schuldeisers dan een wettelijke schuldsaneringsregeling, terwijl ING aanvoerde dat verzoekster geen medewerking had verleend aan de verkoop van haar woning en dat het aanbod niet in verhouding staat tot de vordering. De rechtbank oordeelde dat ING in redelijkheid tot haar weigering heeft kunnen komen, gezien het feit dat ING 82% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt en dat het aanbod van verzoekster niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft het verzoek om een bevel tot instemming met de schuldregeling afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, omdat er geen misbruik van bevoegdheid was aangetoond.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/555474 / FT RK 18/1119
vonnis van 31 augustus 2018
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [adres]
[postcode en woonplaats],
verzoekster,
tegen
ING Nederland(vertegenwoordigd door Flanderijn Incasso Gerechtsdeurwaarders), gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster.
Verzoekster zal hierna worden aangeduid als ‘[verzoekster]’ en verweerster als ‘ING’.

1.De procedure

1.1
Op 26 juni 2018 heeft [verzoekster] tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw) (“dwangakkoord”).
1.2
Ter terechtzitting van 17 augustus 2018 is [verzoekster] hierover gehoord. Tevens zijn verschenen en gehoord [A], een vriendin van [verzoekster], en [Z], schuldhulpverlener en bewindvoerder bij PLANgroep Leidschendam-Voorburg.
1.3
ING is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting. Namens haar heeft Flanderijn wel een verweerschrift d.d. 14 augustus 2018 overgelegd.
1.4
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1 [
Verzoekster] heeft blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder a Fw een totale schuld van € 266.469,54 aan zeven (unieke) schuldeisers.
2.2
De vordering van ING op [verzoekster] bedraagt € 218.532,06, zijnde 82,01% van de totale schuldenlast.
2.3.
Namens [verzoekster] is bij brief van 27 oktober 2017 een schuldregeling aangeboden, inhoudende dat aan de concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van 0,61% tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen. Aan de preferente schuldeiser is het dubbele percentage aangeboden.
2.4
De aangeboden schuldregeling is door de andere schuldeisers aanvaard.

3.Standpunt van de partijen

3.1 [
Verzoekster] stelt dat ING in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die zij heeft aangeboden, aangezien de aangeboden minnelijke regeling meer oplevert voor de schuldeisers dan een WSNP-traject. Daarnaast is het aanbod het maximaal haalbare. Het voorstel is voldoende onderbouwd en de schuldeisers zullen tijdens de uitvoering van het akkoord op de hoogte worden gehouden van de ontwikkelingen.
3.2
ING heeft in haar verweerschrift aan haar weigering ten grondslag gelegd dat [verzoekster] destijds geen medewerking heeft verleend aan de verkoop van de woning. Daardoor heeft een executoriale verkoop plaatsgevonden. De woning is onbeheerd achtergelaten zonder kennisgeving aan de bank en is zonder toestemming verhuurd. Daarnaast heeft [verzoekster] geen fulltime werk, zodat geen sprake is van een maximaal aanbod. Voorts vertegenwoordigt ING een zeer groot deel van de totale schuldenlast, namelijk 82,01%. Het aanbod van 0,63% staat niet in verhouding tot de vordering van € 218.532,06.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of ING in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Zij wijst het verzoek toe indien sprake is van een onevenredigheid tussen het belang dat schuldeisers hebben bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van [verzoekster] dat door de weigering wordt geschaad.
4.2
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan volledige voldoening van de vordering, staat in beginsel het belang van de schuldeisers vast.
4.3
Er is één schuldeiser die weigert haar medewerking te verlenen aan de buitengerechtelijke schuldregeling en waarvan de vordering 82% van de totale schuldenlast van [verzoekster] vertegenwoordigt. Dit percentage maakt dat het standpunt van deze schuldeiser zwaar weegt. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk dat het voorliggende bod het uiterste is waartoe [verzoekster] financieel in staat kan worden geacht. Dit voorstel is klaarblijkelijk gebaseerd op een netto-inkomen van € 933,65 per maand. Dit inkomen is lager dan het minimum wettelijk nettoloon bij een fulltime dienstverband. Voorts kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat een buitengerechtelijk akkoord voor de schuldeisers – vergeleken met de wettelijke schuldsaneringsregeling – tot een gunstiger resultaat zal leiden in verband met de kosten die samenhangen met de wettelijke schuldsaneringsregeling. Immers, ter zitting is gebleken dat er inmiddels € 335,84 is gespaard en in het buitengerechtelijk traject wordt uitgegaan van een resterende periode van twee jaar. Echter, onvoldoende is aannemelijk gemaakt dat in een drie jaar durend wettelijke schuldsaneringsregeling geen hoger bedrag ten behoeve van de schuldeisers bij elkaar zal kunnen worden gebracht. Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de weigerachtige schuldeiser in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [verzoekster] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. De (primair) verzochte dwangregeling zal dus worden afgewezen.
4.4
ING heeft verzocht [verzoekster] in de proceskosten te veroordelen. Gelet op de aard van het verzoek en omdat niet is gesteld of gebleken dat verzoekster misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot het indienen van een dergelijk verzoek, zal de rechtbank de proceskosten compenseren, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
4.5 [
Verzoekster] heeft ter terechtzitting laten weten het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, indien het verzoek ex artikel 287a lid 1 Fw zou worden afgewezen. Op het toelatingsverzoek zal afzonderlijk vonnis worden gewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een bevel op voet van artikel 287a eerste lid Fw te geven;
- bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Gewezen door mr. R. Cats, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2018 in tegenwoordigheid van R. Becker, griffier.
Tegen deze uitspraak kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, uitsluitend via een advocaat in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.
Dit is slechts mogelijk indien de schuldenaar ook op dezelfde wijze hoger beroep instelt tegen de uitspraak tot afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 292 lid 3 Faillissementswet).