ECLI:NL:RBDHA:2018:10430

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
C/09/556976 / KG ZA 18/754
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling in kort geding afgewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie], een vordering heeft ingediend tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie). De vordering betrof een verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van [eiser], die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar wegens drugsdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in België na het uitzitten van een derde van zijn straf in vrijheid zou worden gesteld. De Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling is van toepassing, waarbij gedetineerden met een straf van twee jaar of meer pas na het uitzitten van twee derde van hun straf in aanmerking komen voor vrijlating.

De rechtbank heeft de procedure in detail besproken, inclusief de correspondentie tussen de Belgische en Nederlandse autoriteiten over de overbrenging van [eiser] en de toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). De rechtbank concludeert dat de Staat niet onrechtmatig handelt door [eiser] niet in vrijheid te stellen, aangezien de Belgische autoriteiten geen vaste datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling hebben vastgesteld. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gedetineerden om aan te tonen dat zij in aanmerking komen voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, en dat de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank in België niet automatisch leidt tot vrijlating in Nederland. De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld op basis van de feiten en de geldende wetgeving, en heeft de vordering van [eiser] afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/556976 / KG ZA 18/754
Vonnis in kort geding van 15 augustus 2018
in de zaak van
[eiser], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
De Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 juli 2018, met 12 producties;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 13;
- de door de Staat bij brief van 10 augustus 2018 in verband met de onjuiste volgorde van de pagina’s opnieuw overgelegde productie 1;
- de op 13 augustus 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 15 augustus 2018 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 22 augustus 2018.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen en het Hof van beroep Antwerpen op respectievelijk 3 mei 2013 en 22 december 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar en een geldboete van € 6.000,-- vanwege (samengevat) drugsdelicten. Deze straf is inmiddels onherroepelijk.
2.2.
Bij brief van 2 juni 2017 heeft de Belgische Federale Overheidsdienst Justitie aan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat [eiser] , die op dat moment gedetineerd was in [plaats 1] , om zijn overbrenging naar Nederland in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) heeft verzocht. De Belgische autoriteiten hebben daarbij onder meer een afschrift van het certificaat als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 (hierna ‘het Kaderbesluit’), meegezonden. Op dit certificaat is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
1. Naar het recht van de beslissingsstaat komt de gevonniste persoon in aanmerking voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van:
(…)
□ een ander deel van de sanctie (nader te omschrijven): een derde van de sanctie, dit betekent dat betrokkene vanaf 07-05-2018 een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling met het oog op zijn verwijdering van het Belgische grondgebied kan indienen bij de strafuitvoeringsrechtbank. Deze rechtbank zal dienen te beslissen over zijn mogelijke invrijheidstelling.
(…)”.
2.3.
Bij brief van 12 juli 2017 heeft ‘de Dienst Justitiële Inrichtingen’ van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna ‘de DJI’, een conceptadvies over het verzoek tot overbrenging van [eiser] , met bijlagen, gezonden aan het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden toegezonden, met het verzoek de bijgevoegde stukken voor te leggen aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het kader van artikel 2:11 lid 3 WETS.
2.4.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 19 september 2017 geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak van het Hof van beroep Antwerpen te weigeren, dat de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sancties zijn opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sancties.
2.5.
Bij brief van 29 september 2017 heeft de DJI – voor zover hier van belang – het volgende aan de Federale Overheidsdienst Justitie te Brussel (België) meegedeeld:
“(…)Gelet op het bovenstaande erken ik het door u toegezonden vonnis.
De Nederlandse wetgeving kent de mogelijkheid om van bovenstaande regel af te wijken als de buitenlandse datum van voorwaardelijke invrijheidstelling vóór de Nederlandse datum ligt en deze met zekerheid of een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat.
In het geval van [eiser] , neem ik ten aanzien van het vonnis van 3 mei 2013 de gunstiger Belgische datum van voorwaardelijke invrijheidstelling over, te weten bij een derde van de opgelegde vrijheidsbenemende straf. Ten aanzien van het vonnis van 22 december 2016, heeft u aangegeven dat de datum voor voorwaardelijke vrijlating in uw land niet zeker is of met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaat. Ik kan daarom geen buitenlandse datum honoreren. In dit geval is de reguliere Nederlandse regeling van toepassing.
(…)”.
2.6.
De Minister van Veiligheid en Justitie (hierna ‘de minister’) heeft op 16 oktober 2017 beslist dat de aan [eiser] opgelegde straf volgens de bepalingen van de WETS in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd en dat [eiser] kan worden overgebracht naar een daartoe aangewezen penitentiaire inrichting.
2.7.
Op 26 oktober 2017 is [eiser] overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Aan hem is een brief uitgereikt waarin de gevolgen van de strafoverdracht worden meegedeeld. Hierin is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling
Volgens de Nederlandse v.i.-regeling komen gedetineerden met een straf van twee jaar of meer vrij als ze twee derde van de straf hebben uitgezeten. In het buitenland kan dit anders geregeld zijn. In Nederland kan rekening worden gehouden met de datum waarop u in het land van veroordeling vervroegd of voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
Dat kan alleen als:
1 die datum voor u gunstiger is (dus eerder) dan de datum volgens de Nederlandse v.i.-regeling, én
2 die datum
zeker isof
met een grote mate van waarschijnlijkheid vast staat
In uw geval hebben de Belgische autoriteiten aangegeven dat de v.i.-datum vaststaat op een derde van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie, betreffende het vonnis van 3 mei 2013. Dus ik neem deze regeling over. De vi-datum betreffende het vonnis van 22 december 2016, staat
niet of niet met een grote mate van waarschijnlijkheidvast. Dat betekent dat u wat dit vonnis betreft vrij kunt komen als u twee derde van uw straf heeft uitgezeten.”
2.8.
In reactie op een brief van 20 april 2018 van de advocaat van [eiser] , waarin hij verzoekt om de datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] aan te passen naar 7 mei 2018, heeft de DJI bij brief van 26 april 2018 aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat de datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling met betrekking tot het vonnis van 22 december 2016 niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vast staat, zodat er geen aanleiding bestaat om aan het verzoek te voldoen.
2.9.
De voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] is thans voorzien op 5 mei 2020. (prod 7 de Staat)

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – een bevel aan de Staat om [eiser] onmiddellijk, althans op een in goede justitie te bepalen tijdstip, in vrijheid te stellen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. Nu de insluittitel op zijn registratiekaart een Nederlands parketnummer kent, afkomstig uit 2017 van het parket Den Bosch, moet betwijfeld worden of [eiser] vast zit op grond van de WETS. Dit geldt te meer nu de Penitentiaire Inrichting [locatie] de titel van zijn gevangenneming niet kan benoemen en [eiser] door de Belgische autoriteiten feitelijk is heengezonden. Voorts heeft [eiser] zich uiteindelijk verzet tegen de overbrenging naar Nederland op grond van de WETS.
Zou [eiser] al vast zitten op grond van de WETS, dan handelt de Staat onrechtmatig jegens hem door hem niet in vrijheid te stellen, te meer nu [eiser] door de detentie in Nederland zijn gezin niet kan zien. Aan [eiser] is bij herhaling meegedeeld dat de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling met betrekking tot het vonnis van 22 december 2016 niet of niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vast staat en dat hij daardoor pas vrij kan komen als hij twee derde van zijn straf heeft uitgezeten. Dit berust echter op een misvatting. Volgens [eiser] is het immers vrijwel zeker dat de strafuitvoeringsrechtbank in België zou hebben bepaald dat hij na het uitzitten van een derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld. De strafuitvoeringsrechtbank heeft weliswaar geen toetsing uitgevoerd omdat [eiser] geen rechtmatig verblijf in België zou hebben gehad, maar de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft in een door [eiser] aangespannen procedure geoordeeld dat de stad [plaats 1] zijn verzoek om ingeschreven te worden wel degelijk in overweging had moeten nemen. Dit betekent dat de Nederlandse autoriteiten rekening hadden moeten houden met de datum waarop [eiser] in België vervroegd/voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Deze datum is immers gunstiger en staat met een grote mate van waarschijnlijkheid vast vanwege de einddatum op de registratiekaart van [eiser] en verder omdat [eiser] in België geen rapporten had en drie keer zonder begeleiding een dokter heeft bezocht.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
4.2.
Aan de stelling van [eiser] met betrekking tot het Nederlandse parketnummer op zijn insluittitel wordt voorbijgegaan. De Staat heeft in dit verband genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het op de registratiekaart van [eiser] vermelde nummer het kenmerk van het Parket Den Bosch heeft gekregen, omdat [eiser] daar zijn laatst bekende woonplaats in Nederland heeft gehad en voorts dat daaraan het jaartal 2017 is gekoppeld, omdat het verzoek om overbrenging in dat jaar is gedaan. De enkele mededeling van de advocaat van [eiser] ter zitting dat [plaats 2] volgens hem niet de laatst bekende woonplaats was is daartegenover naar voorlopig oordeel onvoldoende. Voorts heeft de Staat onbetwist naar voren gebracht dat [eiser] niet door de Belgische autoriteiten is vrijgelaten, zoals [eiser] kennelijk meent, maar dat hij is overgedragen ter verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen in Nederland. Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk dat [eiser] thans in [locatie] gedetineerd is in het kader van de WETS.
4.3.
Met de WETS is het Kaderbesluit in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Het uitgangspunt van de WETS is een verplichting om het buitenlandse vonnis te erkennen en de straf ongewijzigd over te nemen en ten uitvoer te leggen. De minister heeft met inachtneming van de beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2017 beslist om het Belgische vonnis te erkennen en de straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Daarbij heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen wettelijke gronden gezien om de opgelegde sanctie aan te passen.
4.4.
Op grond van artikel 17, lid 4, van het Kaderbesluit kan echter bij de tenuitvoerlegging van een in een andere EU-lidstaat opgelegde gevangenisstraf in Nederland rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in die lidstaat in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De minister kan op grond van artikel 15 lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip plaatsvindt dan na het ondergaan van twee derde deel van de opgelegde straf. Daarvoor is noodzakelijk dat (met een grote mate van waarschijnlijkheid) vast staat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zal worden gesteld. Uit de informatie over de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België blijkt echter dat deze een gunst is, waarbij geen vaste datum voorop kan worden gesteld waarop een gedetineerde vrijkomt. Dit uitgangspunt is ook aan [eiser] kenbaar gemaakt door middel van de in 2.7. bedoelde brief.
4.5.
[eiser] heeft naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij na het uitzitten van een derde deel van zijn straf in België daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Immers, anders dan [eiser] kennelijk meent, komt een veroordeelde in België, in het geval dat hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar, na een derde deel van zijn straf slechts
in aanmerkingvoor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar dit betekent geenszins dat daarvan automatisch sprake is. De betrokkene dient de gunstigere regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling te ‘verdienen’ door zijn gedrag tijdens de detentie en hij dient een verzoek tot toepassing van die gunstigere regeling voor te leggen aan de rechter. Deze rechter van de strafuitvoeringsrechtbank zal op dat moment beoordelen of en zo ja, wanneer de veroordeelde vrij zal komen. Daar komt nog bij dat [eiser] gelet op de inhoud van het in 2.2. bedoelde certificaat niet in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar voor voorlopige invrijheidstelling omdat hij geen rechtmatig verblijf in België had en dat hij daarvoor op 7 mei 2018 een aanvraag kan indienen. Anders dan [eiser] kennelijk meent staat op het certificaat dan ook niet vermeld dat 7 mei 2018 de einddatum van zijn detentie is. De strafuitvoeringsrechtbank dient ook over de toekenning van voorlopige invrijheidstelling nog een beslissing te nemen. De benodigde toetsing kan, als gevolg van de overplaatsing van [eiser] naar Nederland, niet door de strafuitvoeringsrechtbank worden uitgevoerd aangezien die rechtbank niet langer bevoegd is om over [eiser] te oordelen. Zelfs als [eiser] zich had kunnen wenden tot de strafuitvoeringsrechtbank, zou er eerst na het doorlopen van een procedure een datum voor voorlopige invrijheidstelling kunnen worden bepaald. Hoe het oordeel van de strafuitvoeringsrechtbank ten aanzien van [eiser] zou uitvallen is niet vooraf met zekerheid te zeggen. Anders dan [eiser] meent leidt de uitspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet tot een ander oordeel, nu daaruit niet volgt dat [eiser] een rechtmatig verblijf in België had, maar slechts dat de stad [plaats 1] niet had mogen weigeren om zijn verzoek tot inschrijving in behandeling te nemen. Ook de door [eiser] gestelde omstandigheden dat hij op onbegeleid doktersbezoek is geweest, dat hij niet met de overbrenging naar Nederland heeft ingestemd en dat hij nu zijn gezin niet kan zien, brengen niet met zich mee dat de datum van voorlopige of voorwaardelijke invrijheidstelling in België met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt. Het gevorderde wordt dan ook afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2018.
mvt