In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1994, heeft in 2006 twee maanden als schoonmaker gewerkt voor een Amerikaans bedrijf in Al Nasiriya, waar hij werd ontvoerd door milities. Na deze ontvoering verhuisde hij met zijn broer naar Bagdad, waar zijn broer problemen ondervond vanwege zijn werk in een hotel. De eiser heeft in zijn asielaanvraag aangevoerd dat hij en zijn broer het land zijn ontvlucht vanwege de dreiging van de milities en de onveilige situatie in Irak.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van de eiser afgewezen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn asielverzoek gegrond is op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser over zijn ontvoering en zijn herkomst geloofwaardig geacht, maar de problemen van zijn broer zijn als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de problemen van zijn broer een directe aanleiding zijn geweest voor zijn vertrek uit Irak.
De rechtbank concludeert dat er in Bagdad geen uitzonderlijke situatie is die de eiser zou beletten om daar te vestigen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat Bagdad als vestigingsalternatief kan gelden. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.