ECLI:NL:RBDHA:2017:9957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
C/09/538271 / KG ZA 17/1138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verbod voorlopige terbeschikkingstelling aan Duitse autoriteiten in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die in Nederland verblijft, en de Staat der Nederlanden. De eiser, die in Duitsland wordt vervolgd voor plofkraken, vorderde een verbod op zijn voorlopige terbeschikkingstelling aan de Duitse autoriteiten. De eiser stelde dat er geen sprake was van 'berechting' in de zin van de Overleveringswet, omdat hij nog niet was gedagvaard in Duitsland. De Staat voerde aan dat de Duitse autoriteiten er op aandrongen dat de eiser zo spoedig mogelijk ter beschikking werd gesteld voor zijn berechting. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat op goede gronden had besloten om de eiser voorlopig ter beschikking te stellen, en dat de uitleg van de eiser over 'berechting' te beperkt was. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de voorlopige terbeschikkingstelling niet afhankelijk is van een daadwerkelijke dagvaarding, maar kan plaatsvinden op basis van een Europees aanhoudingsbevel en de bijbehorende juridische procedures.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/538271 / KG ZA 17/1138
Vonnis in kort geding van 22 augustus 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende in de het Huis van Bewaring “ [PI X] ” te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.J.J. Visser te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 augustus 2017 met 4 producties;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 8;
- de op 21 augustus 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. De door de advocaat van [eiser] overgelegde pleitnotitie bevat tevens een bijlage.
1.2.
Op 22 augustus 2017 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 16 februari 2017 heeft de hoofdofficier van justitie te Aachen (Duitsland) een Europees aanhoudingsbevel (EAB) jegens [eiser] uitgevaardigd, inhoudende het verzoek om overlevering van [eiser] ten behoeve van zijn strafvervolging in Duitsland voor het opblazen van een aantal geldautomaten, zogenoemde ‘plofkraken’. Aan dit EAB ligt een ‘Haftbefehl’ (een arrestatiebevel voor voorlopige hechtenis) van 10 februari 2107 van het Amtsgericht Aachen ten grondslag. Op grond van dit EAB is [eiser] op 24 maart 2017 in Nederland aangehouden en in verzekering gesteld. Sindsdien verblijft [eiser] in overleveringsdetentie.
2.2.
Op 6 juni 2017 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overlevering van [eiser] ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht toegestaan.
2.3.
Bij brief van 6 juli 2017 aan het Internationaal Rechtshulp Centrum van het Arrondissementsparket Amsterdam (IRC) hebben de Duitse autoriteiten op de voet van artikel 36 lid 2 Overleveringswet (Olw) de voorlopige terbeschikkingstelling van [eiser] verzocht.
Dit verzoek is in een e-mailbericht van 26 juli 2017 herhaald.
2.4.
[eiser] is tevens verdachte in een tweetal Nederlandse strafzaken. De eerste betreft een stafrechtelijk onderzoek van het arrondissementsparket Oost-Nederland naar een in Nederland gepleegde plofkraak, hierna de eerste Nederlandse strafzaak. In de tweede Nederlandse strafzaak is [eiser] door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken voor diefstal met braak. Tegen dat vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
2.5.
Bij brief van 27 juli 2017 heeft het IRC – met instemming van de officier van justitie in de eerste Nederlandse strafzaak – de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna ‘de Minister’) geadviseerd om onder de in de brief genoemde bijzondere voorwaarden toestemming te geven voor de voorlopige terbeschikkingstelling van [eiser] aan de Duitse autoriteiten. (prod 4 de Staat)
2.6.
De Minister heeft bij brief van 31 juli 2017 aan de officier van justitie meegedeeld dat hij het wenselijk acht dat [eiser] met het oog op de voortgang van de rechtsgang in Duitsland voorlopig ter beschikking wordt gesteld van de Duitse autoriteiten en hij heeft daarbij de voorwaarden als bedoeld in artikel 36 lid 2 en 3 Olw geformuleerd.
2.7.
De Duitse autoriteiten hebben op 7 augustus 2017 schriftelijk met de in 2.6. bedoelde voorwaarden ingestemd.
2.8.
Op 16 augustus 2017 is namens de officier van justitie aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat de tijdelijke overlevering van [eiser] aan de Duitse autoriteiten op 21 augustus 2017, om 11.00 uur zal plaatsvinden.
2.9.
In een e-mailbericht van 21 augustus 2017 heeft de advocaat-generaal in de tweede Nederlandse strafzaak ingestemd met de voorlopige terbeschikkingstelling van [eiser] aan de Duitse autoriteiten.
2.10.
De Staat heeft zich bereid verklaard de voorlopige terbeschikkingstelling van [eiser] in afwachting van de uitkomst van dit kort geding enige tijd uit te stellen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de voorlopige terbeschikkingstelling te verbieden en de Staat te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten en in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. De voorlopige terbeschikkingstelling mag slechts plaatsvinden “ten behoeve van de berechting” van de opgeëiste persoon. Van berechting is thans geen sprake. Met berechting wordt immers de inhoudelijke behandeling van de zaak bedoeld, zo blijkt uit het normale spraakgebruik, de Memorie van Toelichting bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering, het Kaderbesluit EAB, de Olw en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De zaak jegens [eiser] is thans nog niet aangebracht bij de Duitse rechter. De door de Staat voorgenomen voorlopige terbeschikkingstelling is dan ook onrechtmatig jegens [eiser] , als gevolg waarvan [eiser] schade lijdt. In het geval dat hij in Duitsland gedetineerd zit, verblijft hij op grotere afstand van zijn familie en zijn zwangere vrouw. [eiser] vordert een verbod op voorlopige terbeschikkingstelling zolang zijn berechting in Duitsland nog niet is aangevangen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu voor hetgeen hij wil bereiken geen andere mogelijkheden – in het bijzonder ook geen bestuursrechtelijk beroep – ten dienste staan.
4.2.
In deze zaak ligt ter beantwoording voor of het de Staat vrij staat om [eiser] – op de voet van artikel 36 lid 2 Olw – voorlopig ter beschikking te stellen van de Duitse autoriteiten.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat feitelijke overlevering op grond van artikel 36 lid 1 Olw niet plaatsvindt zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging gaande is of een door de Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog (gedeeltelijk) voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Op grond van het bepaalde in artikel 36 lid 2 Olw is het in de in lid 1 van genoemd wetsartikel vermelde gevallen wel mogelijk om de opgeëiste persoon – onder voorwaarden – reeds aanstonds voorlopig ter beschikking te stellen van de uitvaardigende justitiële autoriteit ten behoeve van diens berechting. Daarbij geldt dat het belang van de strafvordering in Nederland mee kan brengen dat de opgeëiste persoon naar Nederland terugkeert en voorts dat de opgeëiste persoon met het oog op de voortzetting van de Nederlandse strafzaak naar Nederland wordt overgebracht indien zijn aanwezigheid in de verzoekende staat niet langer vereist is.
4.4.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorgenomen voorlopige terbeschikkingstelling onrechtmatig is omdat in het kader van de Duitse strafzaak nog geen dagvaarding is uitgebracht. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.
Uit het jegens [eiser] uitgevaardigde EAB blijkt dat de Duitse autoriteiten er op hebben aangedrongen dat [eiser] zo spoedig mogelijk voorlopig ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van zijn berechting in de Duitse strafzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Staat er – in beginsel – reeds op grond daarvan van uit mag gaan dat de strafrechtelijke vervolging van [eiser] in Duitsland daadwerkelijk zal plaatsvinden, dan wel zal worden voortgezet. Anders dan [eiser] kennelijk meent is in dit verband niet vereist dat [eiser] daadwerkelijk ten behoeve van de Duitse strafzaak is gedagvaard. Dat [eiser] nog niet is gedagvaard betekent immers, gelet op het EAB en het daaraan ten grondslag liggende ‘Haftbefehl’, niet dat hij niet in Duitsland zal worden berecht.
De Staat heeft genoegzaam onderbouwd dat in het kader van de voorlopige terbeschikkingstelling niet vereist is dat aan de opgeëiste persoon bekend is welke concrete (straf-)vervolgingshandelingen er jegens hem gepland zijn, noch dat de Staat gehouden is daar nader onderzoek naar te doen. Voorts heeft de Staat naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat de uitleg die [eiser] aan het begrip ‘berechting’ in artikel 36 lid 2 Olw geeft te beperkt is. De Staat heeft gemotiveerd uiteengezet dat de Olw en het Kaderbesluit EAB onderscheid maken tussen een EAB ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek en vervolging en een EAB ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een opgelegde vrijheidsstraf en dat artikel 36 lid 2 Olw spreekt van voorlopige terbeschikkingstelling ten behoeve van berechting om te benadrukken dat deze terbeschikkingstelling alleen mogelijk is in het kader van onderzoek en vervolging en niet in het kader van tenuitvoerlegging van een opgelegde vrijheidsstraf.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Staat op goede gronden heeft besloten om [eiser] voorlopig ter beschikking te stellen van de Duitse autoriteiten ten behoeve van zijn berechting. Dat [eiser] door zijn verblijf in Duitsland op grotere afstand van zijn familie en echtgenote verblijft, is onvoldoende ter rechtvaardiging van het door [eiser] verlangde verbod. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, zoals gevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 2.740,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 1.924,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.
mvt