Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Raadkamernummer 17/750
1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken
- de vereiste uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
- de vereiste tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
- de vereiste stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
- een besluit tot het opschorten van het strafrechtelijk vooronderzoek en het uitvaardigen van het opsporingsbevel van 25 april 2016;
- een besluit tot de inbewaringstelling van de opgeëiste persoon van 14 november 2016;
- informatie betreffende het verloop van de verjaringstermijn.
- een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 januari 2017, betreffende de opgeëiste persoon;
- stukken met betrekking tot de voorlopige aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
- de schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag van 26 januari 2017, bij de rechtbank ingekomen op 27 januari 2017, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek, alsmede de gevangenneming/houding van de opgeëiste persoon;
- twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, van 3 augustus 2017, betreffende verzoeken tot overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen ter zake van strafvervolging en –executie;
- de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie te Den Haag, overgelegd ter zitting op 6 april 2017, houdende zijn opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek;
- de pleitnotities van de raadsman van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 6 april 2017 en 17 augustus 2017.
2.Het onderzoek ter zitting
3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
toelaatbaarheidvan de uitlevering, terwijl de Minister dient te beslissen of het verzoek wordt
ingewilligd(waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de Minister. De uitleveringsrechter kan de Minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
kanhebben gepleegd. De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onschuldig is aan hetgeen hem in Oekraïne wordt verweten. Dit standpunt is echter op geen enkele wijze onderbouwd. Het betoog dat de verdenking zou zijn gebaseerd op een enkele verklaring is hiertoe onvoldoende. De opgeëiste persoon heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onverwijld zijn onschuld aangetoond.
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
dreigendeschending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een
flagranteinbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
voltooideschending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.
nietkan worden afgeleid dat het aan de
uitleveringsrechteris om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de overlevering te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Een dergelijk contact dient immers te verlopen via de diplomatieke kanalen, waarvoor de bevoegdheid - gelet op de hiervoor in de inleiding vermelde bevoegdheidsverdeling - bij de Minister ligt. De omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, bij beslissingen van 3 augustus 2017 de overlevering aan Polen heeft toegestaan ter zake strafvervolging en -executie voor andere strafbare feiten, maakt dit niet anders. Ingevolge artikel 35 van de UW is het immers aan de Minister om bij een samenloop van uitleverings- en/of overleveringsverzoeken te beslissen welk verzoek de voorrang heeft.
4.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen
5.Beslissing
Raadkamernummer 17/750