ECLI:NL:RBDHA:2017:9893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
17/750
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Poolse persoon naar Oekraïne ter fine van strafvervolging met betrekking tot smokkelen van psychotrope stoffen

Op 31 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Oekraïense autoriteiten verzochten om de uitlevering van een Poolse verdachte voor strafvervolging. De rechtbank heeft de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Veiligheid en Justitie uiteengezet, en verwees naar het toetsingskader en de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot schendingen van artikel 3 en/of artikel 6 van het EVRM. De rechtbank verklaarde de uitlevering toelaatbaar, maar adviseerde de Minister om rekening te houden met de slechte behandelingen en detentieomstandigheden in Oekraïne, zoals gerapporteerd door het European Committee for the Prevention of Torture. De rechtbank benadrukte ook dat Polen de mogelijkheid moet krijgen om de overlevering te vragen voor de feiten waarvoor Oekraïne uitlevering verzoekt. De rechtbank heeft de relevante stukken en het verweer van de verdachte in overweging genomen, maar concludeerde dat er geen beletselen waren voor de uitlevering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de rechters hun overwegingen hebben gepresenteerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2017.000.950
Raadkamernummer 17/750
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Oekraïense autoriteiten tot uitlevering van:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de [adres] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 25 januari 2017, heeft het Parket van de Procureur-generaal van Oekraïne aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie van Nederland een gewaarmerkt verzoek, gedateerd 13 januari 2017, met een vertaling in de Engelse taal, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging (hierna ook: het uitleveringsverzoek).
Blijkens voormeld verzoek is tegen de opgeëiste persoon op 25 april 2016 een opsporingsbevel uitgevaardigd en op 14 november 2016 heeft de Arrondissementsrechtbank te Lutsk in de Volynska regio een bevel tot inbewaringstelling afgegeven. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het smokkelen, dat wil zeggen het verplaatsen over de douanegrens van Oekraïne met onttrekking aan de douanecontrole van een psychotrope stof, de omloop waarvan beperkt is, in een zeer grote hoeveelheid, gepleegd in georganiseerd verband, en illegale opslag en vervoer voor verkoopdoeleinden evenals illegale verkoop van psychotrope stoffen gepleegd in georganiseerd verband betreffende zeer grote hoeveelheden psychotrope stoffen.
Bij brief van 26 januari 2016 van de Minister van Veiligheid en Justitie aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) te Den Haag, ingekomen bij het IRC op 30 januari 2017, is verzocht het door het Parket van de Procureur-generaal van Oekraïne gedane verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Voormeld verzoek is vergezeld van en/of in voormeld verzoek is het volgende opgenomen:
  • de vereiste uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • de vereiste tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
  • de vereiste stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
  • een besluit tot het opschorten van het strafrechtelijk vooronderzoek en het uitvaardigen van het opsporingsbevel van 25 april 2016;
  • een besluit tot de inbewaringstelling van de opgeëiste persoon van 14 november 2016;
  • informatie betreffende het verloop van de verjaringstermijn.
1.3
De overige stukken
In het uitleveringsdossier zijn voorts de volgende stukken opgenomen:
 een vertaling van het uitleveringsverzoek in de Poolse taal ten behoeve van de opgeëiste persoon;
  • een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 januari 2017, betreffende de opgeëiste persoon;
  • stukken met betrekking tot de voorlopige aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag van 26 januari 2017, bij de rechtbank ingekomen op 27 januari 2017, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek, alsmede de gevangenneming/houding van de opgeëiste persoon;
  • twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, van 3 augustus 2017, betreffende verzoeken tot overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen ter zake van strafvervolging en –executie;
  • de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie te Den Haag, overgelegd ter zitting op 6 april 2017, houdende zijn opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek;
  • de pleitnotities van de raadsman van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 6 april 2017 en 17 augustus 2017.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
Het onderzoek ter zitting is gehouden op 6 april 2017 en 27 augustus 2017. Aldaar is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 1. genoemde stukken.
De opgeëiste persoon, ter zitting verschenen - en bijgestaan door zijn raadsman mr. S.I. Soekarman - heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd, dat hij de Poolse nationaliteit bezit en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet omdat hij onschuldig is.
Namens het openbaar ministerie is verschenen officier van justitie mr. K. Hermans.
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is bepleit dat het verzoek tot uitlevering dient te worden
afgewezen. Hiertoe is aangevoerd dat artikel 19 van het EU-handvest van de
Grondrechten de uitlevering verbiedt indien er een ernstig risico bestaat dat de opgeëiste persoon aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Blijkens het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment of Punishment (hierna: CPT) van de Raad van Europa van 19 juni 2017 bestaat er een reëel risico dat de opgeëiste persoon in Oekraïne het slachtoffer zal worden van een dergelijke behandeling.
Voorts is een (voorwaardelijk) verzoek gedaan strekkende tot aanhouding van de behandeling van het verzoek tot uitlevering, teneinde bij de Poolse autoriteiten te informeren of zij voornemens zijn om een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uit te vaardigen met betrekking tot de onderhavige zaak. Hiertoe is aangevoerd dat - ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016 in de zaak Aleksei Petruhhin C-182/15 - wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon allereerst de mogelijkheid dient te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de verdenking tegen de opgeëiste persoon slechts op één verklaring berust.
2.3
De opvatting van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de officier van justitie geconcludeerd dat - indien de rechtbank hiertoe de noodzaak ziet - de behandeling van het uitleveringsverzoek moet worden aangehouden, opdat meer informatie kan worden opgevraagd met betrekking tot de detentiesituatie in Oekraïne.

3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

3.1
Inleiding
De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de
toelaatbaarheidvan de uitlevering, terwijl de Minister dient te beslissen of het verzoek wordt
ingewilligd(waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de Minister. De uitleveringsrechter kan de Minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek en het door de verdediging gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van het verzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de Minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
3.2
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek is naast de UW het Europees Verdrag inzake Uitlevering (hierna: EUV) van toepassing.
3.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is - overeenkomstig artikel 12 van het EUV - rechtstreeks toegezonden aan de Minister. Het verzoek is conform artikel 18 van UW en artikel 12 van het EUV vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het als lid van een criminele georganiseerde groep smokkelen, opslaan, vervoeren en verkopen van een grote hoeveelheid van een psychotrope stof in de periode van begin december 2015 tot en met 20 december 2015. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking. De stukken zijn derhalve genoegzaam.
3.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van tenminste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW kan uitlevering alleen worden toegestaan indien er zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland, een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
De opgeëiste persoon wordt in de verzoekende staat verdacht van het als lid van een georganiseerde groep smokkelen van een grote hoeveelheid amfetamine en opslaan, vervoeren en verkopen van die amfetamine. Naar Oekraïens recht staan op deze feiten vrijheidsbenemende straffen van meer dan een jaar. Naar Nederlands recht zijn deze feiten - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW - strafbaar gesteld onder artikel 2, onder A, B en C, van de Opiumwet (hierna: OW), juncto artikel 10 van de OW, en bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar.
3.5
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel 9 van de UW niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan - kort gezegd - de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten of voor een feit dat is verjaard. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 januari 2017 betreffende de opgeëiste persoon, is van een dergelijke situatie geen sprake. Evenmin is naar Oekraïens of Nederlands recht sprake van verjaring.
3.6
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 van de UW vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Daarvoor zijn geen aanwijzingen en zulks is overigens ook niet aangevoerd door de opgeëiste persoon.
3.7
Kennelijke onschuld
Van uitlevering dient te worden afgezien indien de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. Van kennelijke onschuld kan enkel sprake zijn indien uit het verweer van de opgeëiste persoon - en de eventuele onderbouwing met stukken - volgt dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet
kanhebben gepleegd. De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onschuldig is aan hetgeen hem in Oekraïne wordt verweten. Dit standpunt is echter op geen enkele wijze onderbouwd. Het betoog dat de verdenking zou zijn gebaseerd op een enkele verklaring is hiertoe onvoldoende. De opgeëiste persoon heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onverwijld zijn onschuld aangetoond.
3.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
Namens de opgeëiste persoon is een beroep gedaan op een dreigende schending van mensenrechten, in casu artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, waarin de uitzetting van personen wordt verboden aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat zij aan de doodstraf, aan foltering of aan andere onmenselijke vernederende behandelingen of bestraffingen worden onderworpen. Gelet daarop - alsmede de omstandigheid dat hierbij is verwezen naar een rapport van het CPT betreffende slechte detentieomstandigheden en geweld tegen preventief gedetineerden, zal de rechtbank dit opvatten als een beroep op een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en een dreigende schending van artikel 6 van het EVRM. Bij de beoordeling daarvan neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt.
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een
dreigendeschending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een
flagranteinbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Aan een beoordeling van een beroep op een
voltooideschending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de
verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.
3.9
Tot slot
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.
De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek tot - naar de rechtbank begrijpt - heropening van het onderzoek en aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek af en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016. Uit dit arrest komt naar voren dat wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon de mogelijkheid dient te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging. Vast staat dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit bezit, maar een onderdaan is van de Unielidstaat Polen. Anders dan de raadsman is de rechtbank evenwel van oordeel dat uit dit arrest
nietkan worden afgeleid dat het aan de
uitleveringsrechteris om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de overlevering te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Een dergelijk contact dient immers te verlopen via de diplomatieke kanalen, waarvoor de bevoegdheid - gelet op de hiervoor in de inleiding vermelde bevoegdheidsverdeling - bij de Minister ligt. De omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, bij beslissingen van 3 augustus 2017 de overlevering aan Polen heeft toegestaan ter zake strafvervolging en -executie voor andere strafbare feiten, maakt dit niet anders. Ingevolge artikel 35 van de UW is het immers aan de Minister om bij een samenloop van uitleverings- en/of overleveringsverzoeken te beslissen welk verzoek de voorrang heeft.

4.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Op het verzoek zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing
- artikelen 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de UW;
- artikelen 1, 2 en 12 van het EUV;
- artikelen 2 en 10 van de OW;
- artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.

5.Beslissing

De rechtbank,
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Oekraïense autoriteiten van [verdachte] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 1.1 en 1.2 aangeduide documenten.
Deze uitspraak is gewezen door:
mr. M.A.J. van de Kar, voorzitter,
mr. M.T. Renckens, rechter,
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 31 augustus 2017.
Mrs. Van de Kar en Renckens zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Rechtbank den haag
Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2017.000.950
Raadkamernummer 17/750
Advies inzake uitlevering aan de Minister van Veiligheid en Justitie
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, heeft bij uitspraak van heden, 31 maart 2017, de uitlevering aan Oekraïne van:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de [adres] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon,
toelaatbaar verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van deze uitspraak wordt u hierbij gezonden. Zij adviseert in uw overwegingen omtrent de beslissing of de uitlevering ook daadwerkelijk kan worden toegestaan het navolgende te betrekken.

1.Slechte behandelingen en detentieomstandigheden

De rechtbank heeft kennis genomen van de rapportage van 19 juni 2017 van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment of Punishment (hierna: CPT) van de Raad van Europa betreffende Oekraïne. Uit voormelde rapportage komt naar voren dat het CPT een aanzienlijk aantal betrouwbare beschuldigingen heeft ontvangen van gedetineerden van recente slechte behandelingen door politiebeambten, bestaande uit voornamelijk klappen, schoppen, stompen of slagen met een wapenstok of een plastic fles gevuld met water. In een paar gevallen waren deze slechte behandelingen van zodanige ernst dat gesproken kan worden van foltering. De meeste beschuldigingen zagen op slechte behandeling gedurende de verhoren in een poging om een bekentenis of andere informatie te verkrijgen. In een aantal gevallen werden de beschuldigingen ondersteund door medische informatie. Hoewel de ernst van de behandeling is verminderd ten opzichte van het bezoek van het CPT in 2013, blijft het van een verontrustend niveau. In voormelde rapportage wordt tevens melding gemaakt van slechte detentieomstandigheden. Zo zijn er meldingen ontvangen van gedetineerden die hebben verklaard dat zij werden vastgeketend en geen eten of drinken aangeboden kregen, welke situatie varieerde in duur van enkele uren tot twee dagen. Hoewel fundamentele rechten zoals onder meer het recht op toegang tot een advocaat voldoende worden gewaarborgd bij personen die van hun vrijheid zijn beroofd door ‘SSU officers’, is dit lang niet altijd het geval bij de politie.
In het Human Rights Report 2016 van het United States Department of State wordt eveneens melding gemaakt van slechte behandelingen en folteringen door politiebeambten van personen die van hun vrijheid waren beroofd. In tijdelijke detentiefaciliteiten bleken vaak geen goede sanitaire voorzieningen te zijn en evenmin adequate medische faciliteiten.
De rechtbank acht dit zeer zorgelijk, te meer nu veel van de problemen lijken te zien op hetgeen plaatsvindt bij de politie, terwijl door Oekraïne de uitlevering is gevraagd ter fine van strafvervolging en de opgeëiste persoon zich derhalve mogelijk in zo’n positie zal komen te bevinden.

2.Overname strafvervolging land van herkomst

De rechtbank attendeert u op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016. Ingevolge dit arrest dient, wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon de mogelijkheid te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging. De opgeëiste persoon is een onderdaan van de Unielidstaat Polen. In de onderhavige zaak valt zeker niet uit te sluiten dat Polen de strafvervolging wil overnemen van Oekraïne, te meer nu Polen reeds de overlevering heeft verzocht ter zake van andere feiten.

3.Samenloop met overleveringsverzoeken

Bij beslissingen van 3 augustus 2017 heeft de rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek naar oplichting en ten behoeve van de executie van een vrijheidsstraf die is opgelegd wegens diefstal. De rechtbank adviseert u om bij uw beslissing ex artikel 35 van de Uitleveringswet (hierna: UW) onder meer rekening te houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft. Voorts adviseert zij om bij uw beoordeling te betrekken dat de Europese aanhoudingsbevelen (hierna: EAB) van Polen, waarop de beslissingen van voormelde rechtbank zijn gebaseerd, dateren van 17 maart 2017 respectievelijk 29 maart 2017, terwijl het uitleveringsverzoek van Oekraïne op 25 januari 2017 via de diplomatieke weg aan Nederland is toegekomen. Voor het overige wijst de rechtbank op de in artikel 35, eerste lid, van de UW weergegeven factoren waarmee rekening dient te worden gehouden bij een samenloop van een uitleveringsverzoek met een overleveringsverzoek.
De feiten waarop voormelde Poolse EAB’s zijn gegrond betreffen overigens andere feiten dan waarvoor Oekraïne de uitlevering verzoekt.
Dit advies is gegeven op 31 augustus 2017 door:
mr. M.A.J. van de Kar, voorzitter,
mr. M.T. Renckens, rechter,
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier.
Mrs. Van de Kar en Renckens zijn buiten staat dit advies mede te ondertekenen.