ECLI:NL:RBDHA:2017:9890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
SGR 17/2091 en SGR 17/2236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-De Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitkeringsrecht in het kader van de Ziektewet en WIA

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 augustus 2017, zijn de zaken SGR 17/2091 en SGR 17/2236 aan de orde. Eiser, een taxichauffeur, heeft zich ziekgemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 5 oktober 2016 besloten dat eiser per 6 november 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en per 21 november 2016 ook geen recht op een WIA-uitkering. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de besluiten van 16 maart 2017, waarin zijn bezwaren werden afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd. Eiser heeft geen nieuwe medische informatie gepresenteerd die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsartsen op basis van de beschikbare informatie tot een juiste conclusie zijn gekomen over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard, omdat de grondslag voor de afwijzing van de WIA-uitkering niet meer geldig was. Het beroep tegen de andere besluiten is niet-ontvankelijk verklaard of ongegrond.

De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de rol van de verzekeringsartsen in het proces van arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zaaknummers: SGR 17/2091 en SGR 17/2238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2017 in de zaken tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uvw), verweerder
(gemachtigde: drs. P.F.G. Hermans).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2016 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij per 6 november 2016 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 5 oktober 2016 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij per 21 november 2016 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard (bestreden besluit I).
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard (bestreden besluit II).
Eiser heeft tegen de besluiten van 16 maart 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd.
Bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit IV) heeft verweerder het bestreden besluit II gewijzigd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was taxichauffeur voor gemiddeld 40 uur per week. Door lichamelijke en psychische klachten kon hij dit werk niet meer verrichten. Eiser heeft zich per 24 november 2014 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziekgemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het recht op een WW-uitkering voor eiser liep af op 31 januari 2015. Per 2 februari 2015 is aan eiser een uitkering ingevolge de ZW toegekend. Bij de Eerstejaars ZW-beoordeling op 13 oktober 2015 is eiser volledig arbeidsongeschikt geacht voor de voor hem maatgevende functie (taxichauffeur)
.Verweerder heeft toen besloten dat eisers ZW-uitkering doorloopt. Op 29 juni 2016 is eiser opnieuw door een bedrijfsarts beoordeeld in het kader van zijn ZW-uitkering.
1.2.
Eiser heeft op 22 augustus 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Eiser is op 2 september 2016 door de primaire verzekeringsarts gezien. De primaire verzekeringsarts acht eiser beperkt belastbaar en hij heeft ten aanzien van eiser een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op basis hiervan heeft de primaire arbeidsdeskundige op 3 oktober 2016 de arbeidsongeschiktheid van eiser op 10,17% vastgesteld. Bij primair besluit I van 5 oktober 2016 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat eiser per 6 november 2016 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de ZW, omdat hij per 5 oktober 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3.
Omdat eiser de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen (die zou eindigen op 20 november 2016), heeft verweerder bij primair besluit II van 5 oktober 2016 tevens besloten dat eiser per 21 november 2016, datum in geding, geen recht toekomt op een WIA-uitkering. Tegen dit besluit heeft eiser ook bezwaar gemaakt.
1.4.
In het kader van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) op 22 februari 2017 een geneeskundige heroverweging gemaakt. De verzekeringsarts b&b heeft een FML opgesteld waarbij hij meer beperkingen ten aanzien van eiser heeft aangenomen dan de primaire verzekeringsarts. Op basis hiervan concludeert de arbeidsdeskundige b&b op 10 maart 2017 dat eiser meer dan 65% kan verdienen dan wat hij voor zijn ziekmelding kon verdienen. Ook heeft de arbeidsdeskundige b&b voor eiser andere functies geselecteerd. Bij de besluiten van 16 maart 2017 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten I en II gehandhaafd.
1.5.
Bij de bestreden besluiten III en IV heeft verweerder de besluiten van 16 maart 2017 gewijzigd. Bij het bestreden besluit III heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat abusievelijk geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de geduide functies pas na een maand geëffectueerd kunnen worden. Ten onrechte is dan ook de ZW-uitkering met ingang van 6 november 2016 beëindigd en daarom wordt deze voortgezet voor de resterende wachttijd. Bij het bestreden besluit IV heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van eiser om een WIA-uitkering gehandhaafd, maar hierbij wel de afwijzingsgrond gewijzigd. Nu eiser wel de gehele wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, maar aan het einde van deze wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht, heeft verweerder de aanvraag op deze grond afgewezen.
2. In beroep voert eiser – kort samengevat – aan dat het opmerkelijk is dat de bedrijfsarts in zijn beoordeling van 29 juni 2016 eiser nog volledig arbeidsongeschikt acht, terwijl de primaire verzekeringsarts eiser op 2 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt acht. Ook voert eiser aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende medische beperkingen hebben aangenomen met betrekking tot de psychische en lichamelijke klachten van eiser. Daarnaast meent eiser dat de primaire arbeidsdeskundige de voor eiser geselecteerde functies op onjuiste gronden passend heeft geacht. Tot slot meent eiser dat de primaire verzekeringsarts en de primaire arbeidsdeskundige zich vooringenomen jegens eiser hebben opgesteld en dat dit hun beoordeling heeft beïnvloed.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen nieuwe medische informatie naar voren heeft gebracht na de bezwaarprocedure. Ten aanzien van eisers beroepsgronden tegen de geduide functies, meent verweerder dat eiser zich ten onrechte baseert op de door hemzelf gestelde beperkingen, terwijl de beperkingen zoals die door de verzekeringsartsen zijn vastgesteld, leidend zijn. Voor zover eiser zijn beroepsgronden wel richt tegen de door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen vastgestelde beperkingen en functies, zijn eisers beroepsgronden alleen gericht tegen de beoordelingen in de primaire fase en niet tegen de beoordelingen in de bezwaarfase.
4. Artikel 6:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Gelet hierop heeft het beroep van eiser mede betrekking op de bestreden besluiten III en IV. Niet is gebleken dat eiser daarbij onvoldoende belang zou hebben.
5. Met het bestreden besluit III is komen vast te staan dat verweerder volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser tegen het bestreden besluiten I. Het beroep tegen de bestreden besluiten I en III is daarom vanwege het gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk. Verweerder heeft tijdens het onderzoek ter zitting op grond hiervan ingestemd met eisers verzoek om de wettelijke rente over de resterende ZW-uitkering aan eiser toe te kennen.
6. Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II komt de rechtbank tot de volgende beoordeling. Het bestreden besluit II berust op de grondslag dat eiser de wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen. Vanwege het bestreden besluit IV kan dat geen juiste grondslag meer zijn om de aanvraag van de WIA-uitkering te weigeren. Het bestreden besluit II is dan ook onjuist gemotiveerd en komt voor vernietiging in aanmerking.
7. Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit IV oordeelt de rechtbank als volgt.
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en de daarop gebaseerde besluiten in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 29 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4449).
9.1.
De rechtbank oordeelt op basis van de gedingstukken dat de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende medische onderzoeken zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
9.2.
De verzekeringsartsen hebben eiser lichamelijk en psychisch onderzocht, dossieronderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector bestudeerd en in hun beoordeling betrokken. Verder blijkt uit de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen dat zij aandacht hebben besteed aan alle door eiser in bezwaar gestelde klachten. De primaire verzekeringsarts heeft daarbij geconcludeerd dat eiser per datum in geding geschikt is voor de voor hem geduide functies. Dit oordeel is door de verzekeringsarts b&b na eigen onderzoek bevestigd.
10.1.
De rechtbank acht de medische beoordeling ook juist. Het is aannemelijk dat eiser psychische en/of lichamelijke klachten heeft, maar dat die niet allemaal medisch objectiveerbaar zijn. Dat eiser het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Aan hoe eiser zelf zijn klachten ervaart, komt immers in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende waarde toe. De rechtbank heeft hierboven reeds vastgesteld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het dan op de weg van eiser om met objectieve medische informatie te komen op basis waarvan twijfel had kunnen ontstaan over de medische beoordeling van de beide verzekeringsartsen.
10.2.
Eiser onderbouwt zijn stelling in beroep met het deskundigenrapport van drs. D. Beekema van de Landelijke Expertise Balie van 15 december 2016, waarbij eiser het daaraan ten grondslag liggende onderzoek op eigen voorstel heeft laten verrichten. In het rapport wordt – kort samengevat – geconcludeerd dat de geduide functies niet bij eiser passen en dat een preventieve urenbeperking te adviseren is. De deskundige baseert zijn conclusies hoofdzakelijk op basis van de psychische klachten van eiser en de informatie van de behandeld sector. De rechtbank stelt vast dat verzekeringsarts b&b het rapport van De Landelijke Expertisebalie in zijn oordeel heeft betrokken en dat hij de FML van 22 februari 2017 daarop heeft aangepast. De verzekeringsarts b&b zag daarbij geen aanleiding voor een preventieve urenbeperking. De verzekeringsarts b&b heeft naar het oordeel van de rechtbank zijn heroverweging op dit punt voldoende en inzichtelijk gemotiveerd. Eiser heeft geen nadere medische informatie ingebracht die reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts b&b.
10.3.
In het rapport van de Landelijke Expertisebalie wordt daarnaast geconcludeerd dat een fors herstel van eiser tussen de medische beoordeling door de bedrijfsarts van 29 juni 2016 en van de WIA-beoordeling door de primaire verzekeringsarts van 2 september 2016 niet plausibel lijkt. Voor zover de beroepsgrond van eiser ertoe strekt te betogen dat de motivering van de verzekeringsartsen onjuist zijn, slaagt ook deze beroepsgrond niet. De rechtbank overweegt dat het primaire besluit II is gebaseerd op het medische onderzoek van 2 september 2016 en niet op het onderzoek van 29 juni 2016. Het medische onderzoek van 29 juni 2016 ligt aldus niet ten grondslag aan het primaire besluit II of het bestreden besluit IV. De rechtbank oordeelt dat om die reden aan het rapport van 29 juni 2016 geen betekenis kan toekomen in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit IV.
11.1.
Ten aanzien van de beroepsgronden van eiser dat de arbeidsdeskundigen zijn klachten hebben onderschat en dat hun conclusies daarom onjuist zijn, overweegt de rechtbank het volgende.
11.2.
De arbeidsdeskundige b&b heeft op basis van de in bezwaar aangepaste FML de functies van productiemedewerker (SBC-code 111180), samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en productiemedewerker metaal (SBC-code 111170) geselecteerd. Daarnaast zijn ook de functies van productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) als passende arbeid voor eiser geduid. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de geduide functies. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van eiser om onderbouwd aan te geven waarom eiser ongeschikt is voor de voor hem geselecteerde functies en waarom aldus aan de arbeidsdeskundige beoordeling getwijfeld kan worden. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de beroepsgronden van eiser geen betrekking hebben op de functies zoals die door de arbeidsdeskundige b&b zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de arbeidsdeskundige b&b inzichtelijk en voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de voor eiser geselecteerde functies voor hem passend zijn, ondanks aanwezige signaleringen. De arbeidsdeskundige b&b heeft daarom terecht geconcludeerd dat de geduide functies voor eiser geschikt zijn, zodat hij in staat is meer dan 65% van de voor hem geldende maatloon te verdienen.
12. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de beperkingen en vastgestelde mate van arbeidsongeschikt (minder dan 35%) van eiser per datum in geding juist is. Eiser wordt daarom in staat geacht om de voor hem passende arbeid te verrichten.
13. De beroepsgrond van eiser dat de primaire verzekeringsarts en primaire arbeidsdeskundige zich op discriminerende en/of racistische gronden vooringenomen jegens eiser hebben opgesteld en dat hun beoordelingen onterecht nadelig voor eiser hebben uitgepakt, slaagt niet. Eiser heeft zijn beschuldigingen onvoldoende onderbouwd. De deskundigen hebben hun gedrag voldoende toegelicht en de rechtbank acht dat gedrag in de context zoals toegelicht door de deskundigen, redelijk en begrijpelijk. Dat eisers persoonlijke ervaring ten aanzien van hun houdingen afwijkt of dat eiser door de beveiliging uit de spreekkamer van de primaire arbeidsdeskundige is begeleid, biedt geen objectieve onderbouwing van zijn stelling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat aan hun objectiviteit vanwege discriminerend en/of racistisch gedragingen getwijfeld kan worden.
14. Tot slot heeft eiser ter zitting gesteld dat hij ten opzichte van de verzekeringsartsen van het Uwv in een ongelijke procespositie verkeert en dat daarom in deze zaak een medisch deskundige moet worden benoemd. Eiser verwijst hierbij naar het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) en de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Het beroep op het arrest Korošec slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad tot betwisting van de medische rapporten van de beide verzekeringsartsen, nu eiser rapporten van de Landelijke Expertise Balie heeft ingebracht. De rechtbank acht het rapport van de Landelijke Expertise Balie naar zijn aard geschikt om twijfel te kunnen zaaien aan de medische rapporten van de verzekeringsartsen. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts b&b het rapport van de Landelijke Expertise Balie in zijn beoordeling heeft betrokken en in het licht daarvan meer beperkingen bij eiser heeft aangenomen. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen sprake is van een ongelijke procespositie. Voor het overige ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om aan het medische oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht. Volgens de rechtbank bestaat er dan ook geen reden om een medisch deskundige te benoemen.
15. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit IV op juiste gronden besloten dat aan eiser geen WIA-uitkering per datum in geding toekomt. Het beroep tegen het bestreden besluit IV is ongegrond.
16. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, omdat verweerder met het bestreden besluit III aan het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I tegemoet is gekomen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
17. De rechtbank ziet op grond daarvan ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ter hoogte van € 46,- vergoedt.
18. De rechtbank ziet met betrekking tot het bestreden besluit IV geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ten aanzien van het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep ten aanzien van het bestreden besluit II gegrond;
- verklaart het beroep ten aanzien van het bestreden besluit III niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep ten aanzien van het bestreden besluit IV ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 495,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2017 door mr. G. van Zeben-De Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. T.F Prins, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.