In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een korporaal der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht, en de minister van Defensie. Eiser had een bijzondere uitkering op basis van de Regeling Ereschuld aangevraagd, maar deze werd niet uitbetaald omdat hij eerder een schadevergoeding had ontvangen van € 136.806,70. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoogte van de bijzondere uitkering, die € 75.000,- bedraagt, niet tot uitbetaling komt omdat de ontvangen schadevergoeding deze uitkering overstijgt. Eiser had eerder een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, maar volgens de gegevens van het UWV was zijn arbeidsongeschiktheid op de peildatum 1 juni 2012 vastgesteld op 15 tot 25%.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn arbeidsongeschiktheid op de peildatum hoger was dan het percentage dat door het UWV was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de dwingende voorschriften in de Regeling Ereschuld niet konden worden genegeerd door de vaststellingsovereenkomst die eiser met de minister had gesloten. De rechtbank concludeerde dat de bijzondere uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat de materiële schadevergoeding die eiser had ontvangen, in mindering moest worden gebracht op de bijzondere uitkering.
De uitspraak benadrukt het belang van de objectieve vaststelling van arbeidsongeschiktheid en invaliditeit, en dat eerdere schadevergoedingen invloed hebben op de toekenning van bijzondere uitkeringen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de zaak afgesloten met de mededeling dat hoger beroep mogelijk is bij de Centrale Raad van Beroep.