ECLI:NL:RBDHA:2017:976

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/25892
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse vreemdeling op basis van veiligheidssituatie in Bagdad en misbruik besluitmoratorium

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2017 uitspraak gedaan in de bodemzaak van een Iraakse vreemdeling die een asielaanvraag had ingediend. De eiser, geboren op [geboortedatum], had op 2 oktober 2014 een vierde opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelde dat de veiligheidssituatie in Irak, en specifiek in Bagdad, was verslechterd, wat hem noopte tot deze aanvraag. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, had echter op 14 oktober 2016 deze aanvraag afgewezen, wat de eiser tot beroep leidde.

Tijdens de zitting op 13 januari 2017 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser ten onrechte stelde dat verweerder misbruik had gemaakt van zijn bevoegdheid door een besluitmoratorium in te stellen. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser ongegrond was, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij te vrezen had voor ernstige schade bij uitzetting naar Irak. De rechtbank oordeelde dat de veiligheidssituatie in Bagdad niet zodanig was dat eiser een reëel risico liep op ernstige schade, zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn status als soenniet zonder netwerk in Irak, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die de conclusie van verweerder bevestigden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/25892
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Op 9 november 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 oktober 2016 (het bestreden besluit) waarbij zijn asielaanvraag is afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Tevens was ter zitting aanwezig M. Oublal, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, heeft op 2 oktober 2014 een vierde opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in Irak en in het bijzonder in Bagdad-stad is verslechterd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (oud, hierna: Vw) en tevens bepaald dat de bij besluit van 14 juni 2013 uitgevaardigde plicht om Nederland onmiddellijk te verlaten, herleeft.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. In de gronden van beroep zoals door hem ter zitting gehandhaafd, heeft eiser aangevoerd dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door een besluitmoratorium in te stellen en te handhaven tot een moment dat de veiligheidssituatie in Bagdad relatief gunstig was. Omdat verweerder de gevraagde vergunning eerder eigenlijk had moeten verlenen, is volgens eiser materieel gezien sprake van een intrekking. De rechtbank overweegt dat het besluitmoratorium ten aanzien van Irak hier niet ter toetsing voorligt en stelt vast dat aan eiser nimmer een verblijfsvergunning is verleend, zodat deze beroepsgrond faalt.
4. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder de beoordeling van de vraag of eiser te vrezen heeft voor ernstige schade ten onrechte beperkt heeft tot een algemene toets aan het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (Dri, Richtlijn 2011/95/EU). Volgens eiser is in zijn geval ten onrechte geen rekening gehouden met de specifieke kenmerken van zijn individuele situatie, namelijk dat hij een soenniet is zonder netwerk in Irak die om die reden het risico loopt van willekeurig arrestatie.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit doodstraf of executie (artikel 15a Dri), folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (artikel 15b Dri), of ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (artikel 15c Dri). Hierbij ziet de ernstige schade bedoeld onder artikel 15c Dri op de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt ernstige schade.
De vrees voor ernstige schade bedoeld onder artikel 15a Dri en artikel 15b Dri is individueel en persoonlijk van aard
6. In het gehoor opvolgende aanvraag van 2 oktober 2014 heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij slechts de algemene veiligheidssituatie aan zijn aanvraag ten grondslag legt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet daarop eisers relaas terecht getoetst aan artikel 15c Dri en geoordeeld dat de aldaar bedoelde vrees voor ernstige schade zich niet voordoet in Bagdad-stad waar eiser vandaan komt. Verweerder heeft in beroep terecht gewezen op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 21 november 2016 (waaronder ECLI:NL:RVS:2016:3083) en van de rechtbank van 23 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16624), waarin verweerders conclusie is bevestigd. De rechtbank merkt op dat de AbRS in haar uitspraak van 23 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3445) tot hetzelfde oordeel is gekomen als in de uitspraken van 21 november 2016.
7. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie overgelegd over geweldsincidenten en aantallen slachtoffers in Irak, waaronder Bagdad, vanaf juli 2016, afkomstig van Wikipedia, de Verenigde Naties, UK Home Office, het Institute for the Study of War en Iraq body count. Deze informatie, zo al van recentere datum dan de informatie die is betrokken bij de uitspraken waarnaar verweerder heeft verwezen, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen blijk geeft van een wezenlijk andere situatie dan die welke is beoordeeld in deze eerdere uitspraken.
8. Verweerder heeft in de door eiser genoemde omstandigheden dat hij als soenniet zonder netwerk het risico loopt op willekeurige arrestatie, terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat eiser desondanks te vrezen heeft voor ernstige schade. Een individueel, persoonlijk risico is hiermee niet aannemelijk geworden. Dat in hoofdzaak soennieten het slachtoffer worden van het willekeurig geweld in Bagdad-stad heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank verwijst hierbij nog naar eisers eigen verklaring dat zijn vrouw juist vanwege haar sjiitische etniciteit zou zijn vermoord.
9. Verweerder heeft op grond van het voorgaande terecht geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is aan te merken als vluchteling of dat hij te vrezen heeft voor ernstige schade, een en ander zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw.
10. De aanvraag wordt op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
11. Het beroep is daarom ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.