ECLI:NL:RBDHA:2017:9702

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9443
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

Op 28 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had aanvragen om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ingediend, welke door verweerder zijn afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende inlichtingen had verstrekt over zijn hoofdverblijf, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiser had eerder aanvragen om bijstand gedaan, die ook waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, mede op basis van bevindingen uit huisbezoeken en het ontbreken van bewijs van huurbetalingen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen door verweerder terecht was, omdat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 augustus 2017 en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/9443 en SGR 17/794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2017 in de zaken tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. L. Kuijper),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder
(gemachtigde: I.M. Groen-Bonten).

Procesverloop

SGR 16/9443
Bij besluit van 10 juni 2016 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers aanvraag van 23 april 2016 om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
SGR 17/794
Bij besluit van 27 oktober 2016 (primair besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag van 18 oktober 2016 om een bijstandsuitkering op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tevens tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2017. De zaken zijn gevoegd behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op 23 april 2016 heeft eiser een bijstandsuitkering aangevraagd. Voordien zijn al diverse aanvragen om bijstand van eiser afgewezen. Laatstelijk betrof het zijn aanvraag van 24 augustus 2015, die niet in behandeling is genomen.
1.2
Op 28 april 2016 heeft verweerder om nadere stukken verzocht. Op 12 mei 2016 heeft eiser een deel van de gevraagde stukken overgelegd. Volgens eiser huurde hij per 1 mei 2016 een kamer van een particulier aan het adres [adres 1] te [plaats] voor € 250,- per maand. Op 1 juni 2016 en 6 juni 2016 hebben onaangekondigd bezoeken plaatsgevonden aan het adres [adres 1] te [plaats], waarbij eiser niet thuis werd aangetroffen. Vervolgens heeft op 8 juni 2016 een gesprek met eiser plaatsgevonden en is een huisbezoek afgelegd aan dat adres. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in het rapport van bevindingen van 8 juni 2016.
1.3
Bij primair besluit 1 heeft verweerder eisers aanvraag om een bijstandsuitkering van 23 april 2016 op grond van de Pw afgewezen, omdat eiser geen volledige inlichtingen heeft gegeven over zijn hoofdverblijf, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4
Op 5 oktober 2016 heeft eiser eveneens een aanvraag om bijstand ingediend, die niet in behandeling is genomen.
1.5
Op 18 oktober 2016 heeft eiser wederom een aanvraag om bijstand ingediend.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 24 oktober 2016 een gesprek met eiser plaatsgevonden. In het rapport Aanvraag bijstand voor levensonderhoud van 25 oktober 2016 is vermeld dat er geen deugdelijk bewijs is dat eiser huur heeft betaald en dat onvoldoende bewijs is ingeleverd om aan te nemen dat eiser nu wel op het adres [adres 1] verblijft.
1.6
Bij primair besluit 2 heeft verweerder eisers aanvraag om een bijstandsuitkering van 18 oktober 2016 op grond van de Pw afgewezen, omdat eiser geen volledige inlichtingen heeft gegeven over zijn hoofdverblijf, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
SGR 16/9443
2. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder primair besluit 1 gehandhaafd. In bestreden besluit 1 is overwogen dat, alhoewel eiser aangeeft reeds twee maanden op het adres [adres 1] te [plaats] te wonen, de administratie, de kleding en persoonlijke attributen van eiser blijkens het rapport van 8 juni 2016 niet op dat adres worden aangetroffen. Het is eiser niet gelukt aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf houdt op het adres [adres 1] te [plaats], aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat uit het onderzoek onvoldoende is gebleken dat hij niet zou verblijven op het door hem opgegeven adres. Hij stelt dat hij het overgrote deel van zijn (beperkte) garderobe op zijn kamer aan de [adres 1] heeft liggen en dat hij geen fysieke poststukken bezit, omdat hij al zijn post digitaal afhandelt. Volgens eiser heeft verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om zijn digitale post te tonen.
4.1
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt – voor zover hier van belang – dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Pw bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pw, dient volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4381).
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfssituatie van de belanghebbende. In geval van een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woonsituatie. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 3 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1962).
5.1
Bij een aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud bestrijkt de te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. De te beoordelen periode loopt in dit geval dus van 23 april 2016 tot en met 10 juni 2016.
5.2
Op 1 en 6 juni 2016 is getracht een huisbezoek af te leggen aan de woning [adres 1] te [plaats]. Na herhaaldelijk aanbellen werd op beide dagen niet opengedaan. Uit het rapport van 8 juni 2016, waarin de gegevens van het onderzoek op die datum zijn neergelegd, blijkt dat bij het huisbezoek van die dag aan de woning [adres 1] op eisers kamer slechts enige winterkleding aanwezig was, maar geen zomerkleding. Verder was geen administratie op naam van eiser aanwezig en zijn op een tandenborstel na geen verzorgingsproducten van eiser aangetroffen. Voorts is er geen eten, drinken of kookgerei van hem in de woning aangetroffen.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser gelet op deze gegevens niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde hier in geding zijn hoofdverblijf had in de woning aan de [adres 1] te [plaats]. Van doorslaggevend belang zijn daarbij de genoemde bevindingen tijdens het huisbezoek op 8 juni 2016. Voorts acht de rechtbank hierbij van belang dat uit de rapportage van 8 juni 2016 blijkt dat eiser voorafgaand aan het huisbezoek zijn kamer niet goed kon beschrijven. Zo heeft hij een incomplete plattegrond van zijn kamer getekend en heeft hij verklaard dat zijn kamer tapijt heeft, terwijl tijdens het huisbezoek bleek dat de kamer laminaatvloerbedekking had. Ook bleek de kleur van de gordijnen af te wijken van de kleur die eiser had genoemd. Deze bevindingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank tot geen andere conclusie leiden dan dat eiser ten tijde in geding niet op het adres [adres 1] te [plaats] woonde. Daarnaast wijst ook het op de bankafschriften van april en mei 2016 vermelde adres [adres 2] te [plaats] er niet op dat eiser ten tijde in geding hoofdverblijf hield op het adres [adres 1] te [plaats].
5.4
De stelling van eiser dat hij het overgrote deel van zijn (beperkte) garderobe op zijn kamer aan de [adres 1] heeft liggen komt de rechtbank niet aannemelijk voor, nu daar ten tijde van het huisbezoek in juni 2016 in het geheel geen zomerkleding aanwezig bleek te zijn en slechts enige winterkleding.
5.5
Eisers stelling dat hij geen fysieke poststukken bezit, omdat hij al zijn post digitaal afhandelt, acht de rechtbank evenmin aannemelijk, aangezien eiser heeft verklaard dat hij niet in het bezit is van een computer en evenmin uitdraaien van zijn digitale post heeft overgelegd.
5.6
Nu eiser de plaats waar hij zijn hoofdverblijf heeft niet duidelijk heeft gemaakt, heeft hij de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
6. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden eiser geweigerd eiser per 23 april 2016 een uitkering voor de kosten van levensonderhoud op grond van de Pw te verstrekken.
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
SGR 17/794
8. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder primair besluit 2 gehandhaafd. In bestreden besluit 2 is overwogen dat uit de door eiser over de periode van 20 mei 2016 tot en met 10 oktober 2016 overgelegde bankafschriften niet duidelijk is geworden of en hoe eiser de huur over deze periode heeft betaald. Aan de door eiser in dit verband overgelegde verklaring van [persoon A], van wie eiser geld zou hebben geleend, kan naar de mening van verweerder geen betekenis worden toegekend. Daarnaast acht verweerder het ongeloofwaardig dat eiser in zijn levensonderhoud voorziet door te eten en drinken bij Hommerson Casino. Alles in onderlinge samenhang bezien is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt (1) hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en (2) dat hij zijn hoofdverblijf heeft aan het adres [adres 1] te [plaats].
9. Eiser voert aan dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat hij onvoldoende informatie heeft verschaft over zijn huurbetalingen. Eiser heeft verschillende kwitanties overgelegd van huurbetalingen en een verklaring van de verhuurder over een huurachterstand. Eiser heeft van verschillende personen geld geleend om zijn huur te kunnen betalen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser een verklaring van [persoon A] van 4 april 2017 overgelegd. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij niet voor zijn eten en drinken heeft kunnen zorgen door zijn dagen bij Hommerson Casino door te brengen. Onduidelijk is volgens hem waarop deze stelling is gebaseerd. Eiser wijst er in dit verband op dat het casino zonder entreekosten is te betreden. Voorts stelt eiser dat uit de verklaring van [persoon A] blijkt dat hij eiser regelmatig in het casino ontmoet, hetgeen ook volgt uit verklaringen van [persoon B] van 4 april 2017 en van
[persoon C] van 5 april 2017
.
Voorts heeft eiser onder meer verklaringen van [persoon D] van 5 april 2017 en van [persoon E] van 14 april 2017 en schuldbekentenissen van hemzelf, gedateerd 7 juli 2017, voor bedragen van € 6.250,- en € 3.850,-, die hij van [persoon A] respectievelijk [persoon E] heeft geleend, in het geding gebracht.
10.1
De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 18 oktober 2016 tot en met 27 oktober 2016.
10.2
Bij een nieuwe aanvraag ligt het op de weg van eiser om nieuwe feiten en omstandigheden naar voren te brengen, waaruit volgt dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering.
10.3
De rechtbank is van oordeel dat nog steeds onduidelijk is waar eiser zijn hoofdverblijf heeft. Eiser heeft hierover geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, zodat hetgeen hierover in de hiervoor besproken zaak is overwogen onverkort van toepassing blijft. Reeds hierom heeft verweerder de aanvraag van 18 oktober 2016 terecht afgewezen.
10.4
Daarnaast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank nog steeds onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarvan hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag van 18 oktober 2016 heeft geleefd. Uit de door eiser verstrekte bankafschriften blijkt niet dat hij, behoudens de zorgtoeslag, inkomsten heeft. Daarnaast is op de bankafschriften niet te zien dat eiser ten behoeve van zijn levensonderhoud uitgaven heeft gedaan zoals bij de supermarkt of huurbetalingen. De uitgaven ten behoeve van eisers levensonderhoud zijn dan ook niet objectief verifieerbaar. Verder roepen de stortingen op de ING-rekening van eiser door [persoon E] op 26 juli 2016, 2 september 2016 en 30 september 2016 met de omschrijving “retour lening” vragen op, nu deze omschrijving suggereert dat eiser geld heeft geleend aan [persoon E]. De door eiser ondertekende schuldbekentenis dat hij een bedrag van € 3.850,- van [persoon E] heeft geleend kan geen verklaring zijn voor de huurbetalingen, omdat uit de verklaring van [persoon E] van 14 april 2017 blijkt dat de lening tot mei 2016 is verstrekt, terwijl eiser pas per 1 mei 2016 huur moest betalen. Met de door eiser overgelegde verklaring van [persoon A], waarin is vermeld dat hij eisers kamerhuur tot april 2017 heeft betaald, waardoor eiser een schuld van € 1.750,- heeft opgebouwd, kunnen evenmin alle huurbetalingen worden verklaard, omdat dit bedrag de huurbetalingen over een periode van slechts zeven maanden betreft en eiser de kamer ten tijde van het opstellen van de verklaring al elf maanden huurde.
Eisers stelling dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat hij onvoldoende informatie heeft verschaft over zijn huurbetalingen slaagt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet.
10.5
De stelling van eiser dat hij dagelijks naar het casino gaat en daar eten en drinken om niet krijgt acht de rechtbank niet geloofwaardig, nu uit de door eiser overgelegde verklaringen niet blijkt dat eiser daar om niet van eten en drinken wordt voorzien en een objectief verifieerbare verklaring van een betrouwbare bron van dit casino ontbreekt.
Aan de door eiser overgelegde verklaring van [persoon A], die inhoudt dat hij eiser “vaker in het casino ontmoet”, kan geen betekenis gehecht worden, nu die verklaring nauwelijks concreet kan worden genoemd. Ook de overige door eiser overgelegde verklaringen van [persoon C], [persoon B] en [persoon D] bieden geen duidelijkheid over de wijze waarop eiser in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag van 18 oktober 2016 structureel in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
10.6
Eiser heeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank nog steeds niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft aan de [adres 1]. Daarnaast heeft hij niet aangetoond waarvan hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag van 18 oktober 2016 heeft geleefd. Daarmee is sprake van schending van artikel 17, eerste lid, van de Pw.
11. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook de aanvraag van 18 oktober 2016 terecht en op goede gronden afgewezen, omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
12. Ook dit beroep is daarom ongegrond.
Beide zaken
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.