ECLI:NL:RBDHA:2017:9699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
NL17.5263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser op grond van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 augustus 2017 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die stelt zich te hebben bekeerd tot het christendom, heeft zijn aanvraag ingediend op 14 oktober 2014, na eerdere aanvragen die waren afgewezen. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de verklaringen van eiser over zijn bekering niet geloofwaardig werden geacht. Tijdens de zitting op 24 augustus 2017 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn bekering niet voldoende onderbouwd zijn. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond hoe zijn bekering heeft plaatsgevonden en zijn kennis van het christendom is volgens de rechtbank zeer beperkt. De rechtbank heeft ook de situatie in Bagdad beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet zodanig is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die bescherming rechtvaardigt. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.5263

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

ProcesverloopBij besluit van 27 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw R. Chaker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1979 en de Iraakse nationaliteit te hebben.
2. Eiser heeft op 20 februari 2008 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28, van de Vw 2000. Aan eiser is op 26 februari 2008 een vergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Deze vergunning is vervolgens op 20 mei 2010 ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Bij uitspraak van 19 november 2012 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is deze beschikking onherroepelijk geworden. Door eiser is op 14 mei 2013 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, van de Vw 2000, met als doel ‘overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’. Bij beschikking van 28 mei 2013 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaar is op 24 september 2013 ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft op 14 oktober 2014 onderhavige herhaalde asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Eiser stelt dat hij zich heeft bekeerd tot het christelijke geloof. Ook geeft hij aan dat de situatie in Irak is verslechterd. Eiser vreest dat hij vanwege zijn afvalligheid wordt gedood in Irak.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, van de Vw 2000. In het asielrelaas heeft verweerder de volgende relevante elementen onderscheiden: 1. Nationaliteit en identiteit en 2. Bekering. Verweerder gaat uit van de door eiser gestelde nationaliteit en identiteit. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn afvalligheid van de islam en zijn bekering tot het christendom niet geloofwaardig en stelt dat geen sprake is van een oprechte bekering tot het christendom.
5.Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende – samengevat weergegeven – aangevoerd. Ten onrechte wordt eiser tegengeworpen dat hij over zijn motieven om zich te bekeren tot het christendom oppervlakkig zou hebben verklaard. Nu eiser niet hoogopgeleid is en zijn kennis van het christendom louter mondeling heeft vergaard, heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser te weinig gedetailleerd zijn. Er is onterecht geen waarde gehecht aan de doopakte en de stukken over de doop, welke door eiser zijn overgelegd. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2015 stelt eiser dat een verklaring van een kerkelijke instantie of functionaris kan dienen ter staving van een bekering. Er is tot slot sprake van een verslechterde situatie in Bagdad. Eiser verwijst daarbij naar informatie van Vluchtelingenwerk Nederland met betrekking tot de veiligheidssituatie in Bagdad van 5 januari 2017, naar een rapport van de UNHCR “UNHCR POSITION ON RETURNS TO IRAQ” van 14 november 2016 en naar een rapport van UNHCR “UNHCR, Eligibility Guidelines Iraq” van april 2016.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen
van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als
ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de
vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op
omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond
voor verlening vormen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013
(ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) past verweerder bij de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die, voor zover toepasselijk in het concrete geval, grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van een bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Verder betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Uit deze uitspraak volgt voorts dat verweerder ervan uitgaat dat aan een bekering steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van de vreemdeling vooraf gaat en dat hij om die reden bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over die motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt
heeft gesteld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het proces van bekering heeft plaatsgevonden en dat eisers antwoorden niet getuigen van een oprechte innerlijke bekering of diepgewortelde christelijke geloofsovertuiging. Eiser heeft blijkens zijn eigen verklaring ter gelegenheid van zijn doop, overgelegd als bijlage 1 bij de zienswijze, verklaard dat een keerpunt dat maakte dat hij op de weg van de waarheid kwam was dat hij ontdekte dat zijn vrouw hem ontrouw was. Dit strookt niet met de verklaringen die eiser in het gehoor heeft afgelegd over de reden van zijn bekering, namelijk dat hij reeds in Irak al interesse had in het christendom en in Nederland het gedrag van de christelijke studenten beter vond dan dat van de Marokkaanse jongeren die de moskee bezochten. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser heeft verklaard dat hij in de christelijke kerk geld krijgt van de kerkgangers en dat hij op advies van zijn advocaat heeft gekozen voor de Pinkstergemeente.
De rechtbank volgt eveneens het standpunt van verweerder dat de kennis van eiser over het christendom zeer beperkt is.
De door eiser overgelegde doopakte en de verklaring van de voorganger [persoon A], doen aan het voorgaande niet af. Dat eiser oprecht is bekeerd, dient hij immers zelf aannemelijk te maken. Nu verweerder de bekering van eiser ongeloofwaardig heeft mogen achten, heeft verweerder ook de vrees van eiser om bij terugkeer naar Irak problemen te zullen ondervinden ongeloofwaardig mogen achten. De overgelegde kopie van een over eiser uitgesproken fatwa vanwege zijn afvalligheid, maakt eisers oprechte bekering evenmin geloofwaardig.
7.3
Eiser is afkomstig uit de stad Bagdad. De situatie in de stad Bagdad is in zijn
algemeenheid niet zodanig dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat er voor hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden zijn die vrees voor ernstige schade rechtvaardigen.
8. Op grond van het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel