ECLI:NL:RBDHA:2017:9604

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2412
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IOAW-uitkering onder toepassing van de kostendelersnorm, beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen. Eiser, die tot 6 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, heeft op 2 november 2016 een uitkering op grond van de IOAW aangevraagd. De aanvraag werd gedaan onder de kostendelersnorm, omdat eisers meerderjarige dochter bij hem inwoont en haar salaris kan bijdragen aan de gezamenlijke woonkosten. Het college heeft eiser per 6 november 2016 in aanmerking gebracht voor de IOAW-uitkering, maar heeft het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2017 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser betoogde dat de toepassing van de kostendelersnorm onrechtmatig is, omdat hij door de inwoning van zijn dochter geen recht meer heeft op huurtoeslag, wat leidt tot financiële nadelen. Hij stelde dat dit inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht en dat er geen evenwicht is tussen het algemeen belang en zijn fundamentele rechten.

De rechtbank overwoog dat de IOAW een minimumregeling is voor oudere werkloze werknemers en dat de kostendelersnorm is ingevoerd om bijstandsverlening houdbaar te houden. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de toepassing van de kostendelersnorm leidt tot een buitensporig zware last. De rechtbank concludeerde dat het college terecht de IOAW-uitkering onder toepassing van de kostendelersnorm heeft toegekend en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2412

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.L.M. Vreeswijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen, verweerder

(gemachtigde: P. Kruijk).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per
6 november 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
Bij besluit van 15 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Bij uitspraak van 25 april 2017 (zaaknummer SGR 17/2466) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door eiser hangende het beroep ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving tot 6 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2
Op 2 november 2016 heeft eiser een uitkering op grond van de IAOW aangevraagd. Eisers werkende meerderjarige dochter woont bij hem.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser per 6 november 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de IOAW onder toepassing van de kostendelersnorm, omdat eisers dochter middels haar salaris kan bijdragen in de gezamenlijke woonkosten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, overeenkomstig een ongedateerd advies van de commissie bezwaarschriften, gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen dat de van toepassing zijnde wettelijke regelingen en de hierop betrekking hebbende jurisprudentie geen grondslag bieden voor de door eiser gevraagde afwijking van de kostendelersnorm. Voorts is overwogen dat niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan (anderszins) zou kunnen of moeten worden besloten tot een herziening van het bestreden besluit.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het hebben van principiële bezwaren tegen toepassing van de kostendelersnorm en het om die reden afzien van het vragen van een financiële bijdrage aan de inwonende dochter niet tot de conclusie kan leiden dat om die reden sprake is van een buitensporig zware last. Evenmin kan dit tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of artikel 8 van het EVRM. Van schending van het proportionaliteitsvereiste is, mede gelet hierop, volgens verweerder geen sprake. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3872).
3. Eiser voert aan dat verweerder niet rechtmatig handelt tegenover hem, omdat artikel 22a van de Participatiewet en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 63e van de IOAW onrechtmatig zijn. De regering heeft volgens hem daarbij niet onderkend dat in geval van inwonen van een ander met een inkomen eiser geen recht op huurtoeslag meer heeft, waardoor hij maandelijks € 252,- misloopt. Dit leidt tot dubbele financiële consequenties, waardoor er een inbreuk op zijn eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het EP, wordt gemaakt en hij feitelijk gedwongen is zijn “family life” met zijn dochter op te geven. Hierdoor is sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast voert eiser aan dat in er in zijn situatie geen “fair balance” is tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, omdat er door de inwoning van zijn dochter geen huurvoordeel is, maar een huurkostennadeel. Daarom is naar zijn mening niet aan het proportionaliteitsvereiste voldaan. Tot slot stelt eiser dat genoemde wetsartikelen een uitwerking hebben die leiden tot ongelijkheid tussen mensen met een uitkering met een inwoner die wel en die geen huurtoeslag krijgen.
4.1
De IOAW betreft een specifieke, aan de bijstandswetgeving verwante minimumregeling en voorziet in een inkomensvoorziening op bijstandsniveau voor oudere werkloze werknemers, geboren vóór 1 januari 1965 en 50 jaar of ouder op het peilmoment, na afloop van hun WW-uitkering.
4.2
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de “kostendelersnorm” in de bijstand ingevoerd. De hoogte van de bijstandsnorm wordt daarbij volgens een wettelijk vastgelegde rekenformule afgestemd op het aantal personen dat in dezelfde woning als de bijstandsontvanger zijn hoofdverblijf heeft.
4.3
De kostendelersnorm is met ingang van 1 juli 2015 ook in de IOAW ingevoerd, met een eigen, van de bijstand afwijkende systematiek. Deze systematiek is neergelegd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 63e van de IOAW en houdt kort gezegd in dat een afzonderlijke, lagere grondslag is opgenomen voor de alleenstaande werkloze werknemer die met een of meerdere personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Het aantal personen met wie de werkloze werknemer gezamenlijk hoofverblijf heeft, is daarbij, anders dan in de PW, niet van belang. De grondslag van de IOAW-uitkering van de werkloze werknemer die met een of meerdere personen in dezelfde woning zijn hoofverblijf heeft, wordt in de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2019 stapsgewijs verlaagd van maximaal 70% naar 50% van het referentieminimumloon per persoon.
5.1
In de uitspraak van 27 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2382) heeft de CRvB overwogen dat uit de uitspraken van de Raad van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3872) en 13 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4770) volgt dat de inmenging in het eigendomsrecht door bij bijstandsverlening toepassing te geven aan de kostendelersnorm bij wet is voorzien en dat daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. Het houdbaar en toegankelijk houden van bijstand voor de toekomst door bij een gezamenlijk hoofdverblijf rekening te houden met schaalvoordelen waardoor de overheidsheidsuitgaven beperkt worden, betreft een gerechtvaardigde doelstelling in het belang van het veiligstellen van het stelsel van sociale zekerheid en het beschermen van de nationale economie. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen. De vraag of van dit laatste sprake is, moet, zoals blijkt uit de voornoemde uitspraken, in het individuele geval worden beoordeeld.
5.2
Nog los van de vraag of het wegvallen van de huurtoeslag van eiser een relevant gegeven is voor de toepassing van de kostendelersnorm op de IOAW-uitkering van eiser,
heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank zijn financiële situatie, met inbegrip van de met zijn dochter te delen woonkosten, met de door hem overgelegde stukken onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de toepassing van de kostendelersnorm in de situatie van eiser in strijd is met artikel 1 van het EP.
5.3
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 1 november 2016 overwogen dat de toepassing van de kostendelersnorm weliswaar aanzienlijke financiële gevolgen kan hebben voor personen op wie de kostendelersnorm van toepassing is, maar niet zodanig dat enkel om die reden al zou moeten worden geoordeeld dat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Hierbij moet volgens de CRvB onder meer worden betrokken dat, zoals in de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW is opgemerkt (TK 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3), degenen die hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, kosten met elkaar kunnen delen en daardoor lagere bestaanskosten hebben.
5.4
Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over zijn financiële situatie, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen oordelen dat in zijn geval sprake is van een buitensporig zware last, nu eiser zelf heeft afgezien van het vragen van een financiële bijdrage van de inwonende dochter. Nu deze dochter blijkens de salarisspecificatie van 23 februari 2017 € 2131,- netto per maand verdient, kan van haar worden verwacht dat zij een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van eiser. De gevolgen van de keuze van eiser om geen bijdrage van zijn dochter in die kosten te vragen kunnen niet ten laste van verweerder worden gebracht en dienen naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen.
5.5
De beroepsgrond van eiser dat hij vanwege de toepassing van de kostendelersnorm de huur niet meer kan betalen, waardoor hij feitelijk gedwongen is het familieleven met zijn dochter op te geven slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet, reeds omdat eiser nog geen begin van bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn dochter vanwege toepassing van de kostendelersnorm gedwongen is zijn woning te verlaten.
6. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht eiser per 6 november 2016 een uitkering op grond van de IAOW toegekend onder toepassing van de kostendelersnorm.
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.D. de Jong, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.