ECLI:NL:RBDHA:2017:956

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/15137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Iraakse eiser wegens ongeloofwaardigheid van bedreigingen en seksuele gerichtheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 februari 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 8 oktober 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, nadat zijn eerdere asielvergunning in 2011 was ingetrokken vanwege zijn terugkeer naar Irak. De eiser stelde dat hij bedreigd werd vanwege zijn activiteiten voor de Iraanse oppositie en zijn homoseksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij de gestelde bedreigingen en seksuele gerichtheid ongeloofwaardig achtte.

Tijdens de zitting op 4 januari 2017 zijn beide partijen niet verschenen, maar de rechtbank heeft het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiser niet onverwijld zijn aanvraag heeft ingediend en dat de verklaringen van de eiser over de bedreiging van zijn vrouw ongeloofwaardig zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij informant voor de Iraanse oppositie was en dat zijn verklaringen over zijn homoseksualiteit niet geloofwaardig zijn.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opvolgende aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht is afgewezen. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/15137
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. T.M. van der Wal,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Op 11 juli 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 juli 2016 waarbij zijn asielaanvraag is afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, heeft op 8 oktober 2014 een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De eerder aan hem verleende asielvergunning is bij besluit van 18 juli 2011 ingetrokken omdat hij is teruggekeerd naar Irak. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden omdat eiser daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Eiser heeft aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat na zijn terugkeer in Irak zijn echtgenote is bedreigd en mishandeld en dat hij zelf wordt bedreigd vanwege zijn activiteiten voor de Iraanse oppositie en zijn homoseksuele gerichtheid.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat hij de door eiser gestelde bedreigingen en zijn gestelde homoseksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht.
3. Op wat eiser hiertegen heeft ingebracht wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser voert aan dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij zich niet onverwijld heeft gemeld voor het indienen van zijn aanvraag. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze omstandigheid weliswaar aan eiser heeft tegengeworpen, maar de afwijzing van de aanvraag niet mede hierop heeft gebaseerd. Vanwege het ontbreken van een belang zal de rechtbank niet treden in de beoordeling van deze beroepsgrond.
5. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte zijn verklaringen over de bedreiging en mishandeling van zijn vrouw ongeloofwaardig geacht. Eiser heeft gesteld dat zijn vrouw ongeveer drie maanden na zijn terugkeer in Irak op 5 augustus 2011 naar aanleiding van mishandeling en verkrachting vijf dagen is opgenomen op de intensive care van het Al Fallujah-ziekenhuis. Ter staving van deze stelling heeft eiser diverse medische documenten overgelegd, alsook vertalingen daarvan.
Uit deze documenten en vertalingen blijkt niet van een opname in het Al Fallujah-ziekenhuis en ook niet van opname op een intensive care. Voor zover een vertaling van de datering van de documenten beschikbaar is, blijkt dat het grotendeels gaat om documenten uit 2013 en niet uit 2011 zoals eiser heeft gesteld. Aangaande de aard van de behandelingen blijkt uit de documenten dat sprake is geweest van onderzoeken door diverse specialisten (neurochirurg, uroloog, gynaecoloog en radioloog), van een bloedtest, het voorschrijven van medicatie en een EEG- en MRI-scan. Evenwel blijkt niet waarin de noodzaak tot het uitvoeren van deze behandelingen is gelegen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser aldus zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt door het overleggen van deze medische documenten. Voorts heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de enkele stelling van eiser dat de werkelijke reden voor medische behandeling niet altijd in het dossier zou worden vermeld vanwege vrees voor de veiligheidsdiensten niet tot aan een ander oordeel kan leiden. Daarnaast heeft verweerder terecht geconcludeerd dat uit de door eiser overgelegde verklaring van de werkgever van zijn echtgenote van 30 mei 2012 niet blijkt dat zij is kort na terugkeer van eiser in Irak is mishandeld, nu daarin alleen wordt aangegeven dat zij met spoed in het ziekenhuis is opgenomen en van 26 april tot 17 mei 2012 met ziekteverlof is geweest.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder deze verklaringen van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
6. Voor zover eiser zijn verklaringen over de bedreiging en mishandeling van zijn vrouw in het licht heeft geplaatst van zijn eerdere problemen, heeft verweerder terecht overwogen dat dit reeds gelet op de intrekking van de verblijfsvergunning asiel vanwege vrijwillige terugkeer van eiser naar Irak ongeloofwaardig is. Immers is bij deze intrekking, die in rechte onaantastbaar is geworden, overwogen dat aan eisers eerdere problemen geen geloof meer wordt gehecht.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder zijn stelling dat hij informant voor de Iraanse oppositie is geweest en dat hij naar aanleiding van die werkzaamheden per sms is bedreigd ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder deze stelling niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht omdat eiser geen verband aannemelijk heeft kunnen maken tussen de door hem ontvangen sms en de gestelde werkzaamheden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser blijkens pagina 3 van de zienswijze ook na ontvangst van een tweede sms op 27 juni 2014, die door hem naar eigen zeggen ook als bedreigend is ervaren, waarvan overigens de inhoud onduidelijk is gebleven, nog gedurende enkele weken geen aanleiding heeft gezien om zijn land van herkomst te verlaten.
8. Ten slotte stelt eiser in beroep dat ook zijn verklaringen over zijn homoseksualiteit ten onrechte door verweerder ongeloofwaardig zijn geacht. Opmerkelijk is dat eiser eerst na zijn gehoor opvolgende aanvraag heeft gesteld zijn seksuele gerichtheid aan de aanvraag ten grondslag te leggen, temeer daar hij pas nu stelt dat reeds in 2009 de acceptatie van homoseksuelen reden voor hem is geweest om naar Nederland te komen. Verweerder heeft evenwel juist gehandeld door een aanvullend gehoor met eiser af te nemen teneinde zijn gestelde seksuele gerichtheid te onderzoeken. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft gedaan conform de werkwijze die is vastgelegd in de Werkinstructie 2015/9 ‘Horen en beslissen in zaken waarin LHBT-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd’ (de werkinstructie). Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat een beoordeling conform deze werkinstructie toereikend is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630). De rechtbank is van oordeel dat het verslag van het aanvullend gehoor van 3 december 2015 blijk geeft van een juiste toepassing van de werkinstructie.
Eiser heeft in dit gehoor sterk de nadruk gelegd op lustgevoelens en op de feitelijke invulling van zijn gestelde gerichtheid. Het zwaartepunt van de beoordeling, zo volgt uit de werkinstructie, ligt echter niet op deze aspecten maar op bewustwording en zelfacceptatie. Verweerder heeft ook herhaaldelijk getracht om met eiser over deze aspecten het gesprek aan te gaan, maar eiser heeft in reactie op vragen in deze sfeer slechts gereageerd met verdere verklaringen over zijn lustgevoelens en seksuele activiteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom niet ten onrechte geoordeeld dat de gestelde seksuele gerichtheid van eiser ongeloofwaardig is. Door in beroep zonder toelichting te stellen dat hij wel heeft verklaard over het gebrek aan acceptatie, het onderdrukken van zijn gevoelens en de aanvaarding van zijn geaardheid, kan eiser dat niet anders maken. Dit kan hij evenmin door te stellen dat het moeilijk voor hem is om over zijn gevoelens te praten. Ook overigens heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser in het aanvullend gehoor verschillende verklaringen heeft afgelegd die niet bijdragen aan de geloofwaardigheid. Zo valt eisers verklaring dat hij andere homoseksuele mannen opzocht in het AZC niet te rijmen met zijn verklaring dat hij in het AZC bang was om zijn geaardheid te uiten. Dat eiser deze afspraken in het geheim had en dat hij de vraag op bladzijde 12 van het aanvullend gehoor niet goed begreep, doet daaraan niet af. Daarnaast is het zeer onwaarschijnlijk dat eisers vrouw, als getrouwde Iraakse met wie hij ook kinderen had, zomaar zou accepteren dat hij geregeld vreemdging met mannen.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de opvolgende aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht heeft afgewezen.
10. Voor zover eiser stelt dat hij vanwege zijn medische problemen een beroep doet op artikel 64 van de Vw, is het oordeel dat deze stelling niet is onderbouwd. Verweerder wordt dan ook gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken dat eiser in Nederland onder medische behandeling staat. Een onderzoek met betrekking tot de vraag of eiser op grond van artikel 64 van de Vw recht heeft op uitstel van vertrek is terecht niet verricht.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.