ECLI:NL:RBDHA:2017:956
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Iraakse eiser wegens ongeloofwaardigheid van bedreigingen en seksuele gerichtheid
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 februari 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 8 oktober 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, nadat zijn eerdere asielvergunning in 2011 was ingetrokken vanwege zijn terugkeer naar Irak. De eiser stelde dat hij bedreigd werd vanwege zijn activiteiten voor de Iraanse oppositie en zijn homoseksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij de gestelde bedreigingen en seksuele gerichtheid ongeloofwaardig achtte.
Tijdens de zitting op 4 januari 2017 zijn beide partijen niet verschenen, maar de rechtbank heeft het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiser niet onverwijld zijn aanvraag heeft ingediend en dat de verklaringen van de eiser over de bedreiging van zijn vrouw ongeloofwaardig zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij informant voor de Iraanse oppositie was en dat zijn verklaringen over zijn homoseksualiteit niet geloofwaardig zijn.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opvolgende aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht is afgewezen. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.