ECLI:NL:RBDHA:2017:9253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
AWB 16/14203
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beslissing inzake de verlenging van de beslistermijn voor asielaanvraag van eiser van Syrische nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiser, een Syrische nationaliteit. Eiser had op 24 november 2015 een verzoek ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de beslistermijn op basis van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2016/3 niet van toepassing was op asielaanvragen die vóór 11 februari 2016 waren ingediend. De beslistermijn voor de aanvraag van eiser was zes maanden, die op 24 mei 2016 afliep. Aangezien het inwilligende asielbesluit pas op 15 juli 2016 werd genomen, concludeerde de rechtbank dat de beslistermijn door verweerder was overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en stelde de verbeurde dwangsom vast op € 1020,-. Tevens werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 990,-. De rechtbank oordeelde dat de informatievoorziening van verweerder niet voldoende duidelijk was en dat eiser niet op de hoogte was gesteld van de verlenging van de beslistermijn. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming in asielprocedures en de rechten van asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/14203

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,geboren op [geboortedatum] ,

van Syrische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. F. Engelbertink, advocaat te Amsterdam),
en

de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

(gemachtigde: mr. B. van Beers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Op 24 november 2015 heeft eiser verweerder verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
Op 26 mei 2016 heeft eiser verweerder, in verband met het uitblijven van een besluit op zijn asielaanvraag, in gebreke gesteld.
Op 20 juni 2016 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en de rechtbank verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.
Verweerder heeft op 14 juli 2016 schriftelijk op het beroep gereageerd en gesteld dat de beslistermijn niet is overschreden.
Op 15 juli 2016 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel verleend met ingang van 24 november 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bedraagt de beslistermijn in dit geval zes maanden.
Op grond van artikel 42, vierde lid, onder b, Vw kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2016/3 van 9 februari 2016 is paragraaf C1/2.11 (thans C1/2.13) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) gewijzigd en is onder het kopje
beslistermijnopgenomen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) met ingang van 11 februari 2016 gebruik maakt van de in artikel 42, vierde lid, onder b, Vw neergelegde bevoegdheid om in individuele zaken de beslistermijn met maximaal negen maanden te verlengen. Dit omdat de situatie zich voordoet dat een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag heeft ingediend waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen zes maanden af te ronden.
2. De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat het beroep niet op grond van artikel 6:20, derde lid, Awb mede betrekking heeft op het inhoudelijke besluit van 15 juli 2016, omdat door verweerder met de verlening van een verblijfsvergunning asiel per datum aanvraag aan eiser volledig tegemoet is gekomen.
3. Eiser voert aan dat de beslistermijn in zijn geval na verloop van zes maanden is verstreken. De verlenging van de beslistermijn op grond van het WBV 2016/3 ziet niet op aanvragen die zijn ingediend vóór 11 februari 2016, zoals die van eiser. De toelichting bij het WBV is hierover onduidelijk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft dit laatste in haar uitspraak van 8 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3232) onderkend, maar niettemin geoordeeld dat het voor de hand ligt dat verweerder beoogde ook de beslistermijn van de vóór 11 februari 2016 ingediende asielaanvragen te verlengen. Het hoofdargument van de Afdeling in die uitspraak gaat in dit geval echter niet op. De Afdeling acht van doorslaggevend belang dat vreemdelingen toegang hebben tot rechtsbijstand en dat zij door hun gemachtigde worden gewezen op de termijnverlenging. Eiser had op het moment dat de beslistermijn van zes maanden was verstreken geen toegang tot een advocaat omdat de procedure nog niet was ingeleid.
Eiser verwijst in het kader van deze beroepsgrond naar de volgende stukken:
- een brief van 25 januari 2017 van [naam] , teamleider asiel Proces Opvang Locatie (POL) Zaandam, Vluchtelingenwerk Noordwest-Nederland;
- een brief van verweerder van 11 februari 2016 met voorlichting over asielaanvragen in Nederland, waarin is aangegeven dat verweerder er naar streeft om bij vreemdelingen met een aanvraag van vóór 11 februari 2016 binnen zes maanden te beslissen;
- een interne e-mail van een juridisch medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland met notities over de op 23 februari 2016 gehouden voorlichtingsbijeenkomst van de IND op POL Zaandam.
Eiser voert voorts aan dat in de literatuur, zoals een artikel in de A&MR van 2016, nr. 9, van F.T. Groenewegen en J.E.J. ten Berg, wordt geconcludeerd dat voor die gevallen die dateren van vóór 11 februari 2016, nog een afzonderlijk besluit tot verlenging van de beslistermijn vereist is. De praktische problemen die voor verweerder daarbij komen kijken, rechtvaardigen niet dat daarvoor elementaire regels met betrekking tot de inwerkingtreding en bekendmaking van besluiten doorkruist worden. Gelet op het voorgaande en omdat verschillende rechters op dit punt een andere uitleg aan het Unierecht hebben gegeven dan de Afdeling, verzoekt eiser de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Voorts is door verweerder bij eiser de verwachting gewekt dat zijn beslistermijn niet zou worden verlengd. Bij het indienen van de aanvraag is aan eiser verteld dat de beslistermijn zes maanden was.
3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslistermijn van de aanvraag van eiser met de publicatie van WBV 2016/3 met negen maanden is verlengd. Nu de aanvraag binnen de beslistermijn is ingewilligd, is geen sprake van niet-tijdig beslissen. Verweerder heeft, om onrust te voorkomen in de opvangcentra, tot uitdrukking willen brengen dat hij alle mogelijke moeite zou doen om op vóór 11 februari 2016 ingediende asielaanvragen binnen de gebruikelijke termijn van zes maanden een beslissing te nemen en dat die aanvragen in ieder geval zoveel mogelijk als eerste aan de beurt waren. Dit neemt niet weg, en daarin heeft de Afdeling verweerder in haar uitspraak van 8 december 2016 gevolgd, dat met de inwerkingtreding van WBV 2016/3 het wel duidelijk kon zijn dat de verlenging desondanks ook zou gelden voor aanvragen van vóór 11 februari 2016. Dat is destijds ook gecommuniceerd. Verweerder verwijst in dit verband naar publicaties op internet van Vreemdelingenvisie van maart 2016 en informatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) van april 2016. In de toelichting op het WBV komt eveneens tot uitdrukking dat de gebruikelijke zes maanden wel als richtsnoer worden gehanteerd, maar dat door de bij verweerder aanwezige werkvoorraden, niet steeds binnen die termijn beslist zal kunnen worden ondanks alle inspanningen. Gelet hierop heeft verweerder uitdrukkelijk niet bedoeld of willen zeggen dat voor aanvragen van vóór 11 februari 2016 de verlenging niet zou gelden. Het gestelde dat in de informatievoorziening zou zijn gecommuniceerd dat voor aanvragen van vóór 11 februari 2016 zou worden beslist binnen de gebruikelijke zes maanden kan, gelet op de inhoud van de hiervoor vermelde (internet)bronnen en het WBV, niet tot de conclusie leiden dat in het geval van eiser geen aansluiting dient te worden gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2016. Het artikel in A&MR waar eiser naar verwezen heeft, dateert van vóór de Afdelingsuitspraak. Dit heeft kennelijk niet genoopt tot een ander oordeel. Gelet op de duidelijke Afdelingsuitspraak bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen geen aanleiding, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit het woord “streeft” in de brief van 11 februari 2016 blijkt dat verweerder welwillend probeert de asielaanvragen van vóór 11 februari 2016 als eerste te behandelen en binnen zes maanden daarop te beslissen, maar dat het door de grote werkvoorraad ook mogelijk is dat deze beslistermijn niet wordt gehaald en dus de termijn van vijftien maanden geldt. De door eiser overgelegde brief van [naam] van 25 januari 2017 en de bijgevoegde notities van Vluchtelingenwerk Nederland over de voorlichtingsbijeenkomst van 23 februari 2016 missen deze door verweerder gehanteerde nuance.
3.2
De rechtbank stelt vast dat in de toelichting bij het WBV het volgende is opgenomen over asielaanvragen die zijn ingediend vóór 11 februari 2016:
“Voor de reeds ingediende aanvragen, wordt de termijn van zes maanden als richtsnoer aangehouden die in het beleid vermeld werd op het moment dat die aanvragen werden ingediend. Het is wenselijk dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de randvoorwaarden van de behandeling van de aanvraag wijzigen gedurende de behandeling daarvan. Dat neemt niet weg dat de werkvoorraden bij de IND zodanig zijn dat niet steeds binnen die termijn beslist zal kunnen worden. Indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden, zal de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, Vw, worden verlengd.”
Uit de door eiser overgelegde brief van [naam] van 25 januari 2017 blijkt dat op 11 februari 2016 een brief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (Directie Voorlichting) is uitgegaan, bestemd voor vreemdelingen die op dat moment in de asielprocedure zaten waar onder andere de beslistermijn werd besproken. Deze brief werd destijds door medewerkers van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) onder de bewoners van POL-locatie Zaandam - waar eiser was ondergebracht - uitgedeeld in diverse talen. De brief was ook te vinden op de website van verweerder. In deze brief van 11 februari 2016, die ook is overgelegd, is onder het kopje “Langer wachten” het volgende opgenomen:
“Vanwege de komst van het grote aantal asielzoekers naar Nederland is de totale termijn waarbinnen de IND een beslissing moet nemen verlengd van zes naar 15 maanden, met de mogelijkheid om ook die termijn nog te verlengen met drie maanden als dat nodig is om een goede beslissing te kunnen nemen. Dit zijn maximumtermijnen: de inzet van de IND is erop gericht om sneller te beslissen.
Indien u zich voor 11 februari 2016 heeft gemeld bij de IND mag u ervan uitgaan dat de IND streeft naar een beslissing binnen zes maanden.” (cursivering toegevoegd)
In de brief van [naam] van 25 januari 2017 staat vermeld dat medewerkers van Vluchtelingenwerk Nederland de voorlichtingsbijeenkomst op 23 februari 2016 op de POL-locatie Zaandam hebben bijgewoond en dat daar door medewerkers van de IND is medegedeeld dat voor asielzoekers die vóór de grens van 11 februari 2016 asiel hadden aangevraagd, de termijn van zes maanden geldt. Voor asielzoekers die na 11 februari 2016 asiel hadden aangevraagd gold een termijn van vijftien maanden.
In de overgelegde notities over de voorlichting op 23 februari 2016 van de juridisch medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland staat onder het kopje “Algemene voorlichting” het volgende:
“Grens van 11 februari: voor de asielzoekers die voor deze grens asiel hebben aangevraagd geldt de termijn (waarbinnen de asielprocedure zou moeten beginnen) van 6 maanden. Voor asielzoekers die hierna asiel hebben aangevraagd geldt een termijn van 15 maanden.”
En onder het kopje “vooraf ingestuurde vragen”:
“Vraag
Voor wie geldt de termijn van 6 maanden?
Antwoord
Voor diegene die zijn asielverzoek voor 11 februari 2016 heeft ingediend (vingerafdrukken en aanmeldgehoor).”
3.3
Voor zover eiser met zijn beroepsgrond mede heeft bedoeld te stellen dat in zijn geval sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat deze stelling niet wordt gevolgd. Eiser heeft niet gesteld dat hij aanwezig was op de voorlichtingsbijeenkomst op POL Zaandam van 23 februari 2016 en evenmin dat hij destijds persoonlijk de voorlichtingsbrief van 11 februari 2016 in handen heeft gekregen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd meegedeeld dat zij de overgelegde, onder punt 3 van deze uitspraak vermelde stukken, rechtstreeks heeft gekregen van [naam] van Vluchtelingenwerk Nederland. Gelet hierop is niet gebleken dat door de voorlichtingsbrief van 11 februari 2016 of de mededelingen van de IND gedaan tijdens de voorlichtings-bijeenkomst op 23 februari 2016 bij eiser persoonlijk enige verwachting is gewekt over de in zijn geval van toepassing zijnde beslistermijn. De enige mededeling die aan eiser daarover is gedaan, dateert van de datum waarop hij zijn asielaanvraag heeft ingediend (24 november 2015), maar toen was van een verlenging van de beslistermijn zoals neergelegd in het WBV van 10 februari 2016 nog geen sprake. Eiser kan dan ook geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
3.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen verslag of notulen van de door IND-medewerkers gehouden voorlichtingsbijeenkomst van 23 februari 2016 heeft overgelegd. De rechtbank ziet, gelet hierop, geen aanleiding om niet van de juistheid van het verslag, zoals gemaakt door de juridisch medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland, uit te gaan. Mede gelet op het feit dat het besprokene in vraag en antwoord-vorm is opgeschreven, geeft dit verslag een concreet beeld van mededelingen die zijn gedaan aan de aanwezige asielzoekers. De rechtbank acht hetgeen destijds tijdens de voorlichtingsbijeenkomst is meegedeeld, mede van belang voor de beantwoording van de vraag welke reikwijdte het WBV 2016/3 had, nu de toelichting op het WBV, hetgeen verweerder ook erkent, op dit punt niet duidelijk is. Daaruit blijkt immers niet dat het WBV ook van toepassing is op aanvragen van vóór 11 februari 2016.
3.5
De rechtbank is op grond van de door eiser overgelegde informatie, zoals vermeld onder punt 3 van deze uitspraak en weergegeven onder punt 3.2, van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het van meet af aan de bedoeling was om de beslistermijn ook voor asielaanvragen van vóór 11 februari 2016 te verlengen met maximaal negen maanden en dat het WBV 2016/3 dus ook op die aanvragen van toepassing was. Uit de voorlichtingsbrief van verweerder van 11 februari 2016 kan worden afgeleid en uit de mededelingen, gedaan tijdens de voorlichtingsbijeenkomst van 23 februari 2016 op POL Zaandam, blijkt dat voor asielaanvragen die vóór 11 februari 2016 reeds waren ingediend de gebruikelijke beslistermijn van zes maanden gehandhaafd bleef. De omstandigheid dat in de brief van 11 februari 2016 staat dat verweerder ernaar “streeft” binnen zes maanden een beslissing te nemen, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de tekst onder het kopje “Langer wachten” blijkt dat onderscheid wordt gemaakt tussen de wachttijd van (de start van) de procedure “op dit moment” - zijnde 11 februari 2016 - en asielaanvragen van vóór 11 februari 2016 en alleen met betrekking tot die laatste categorie apart de beslistermijn van zes maanden wordt genoemd. Niet zonder belang is voorts dat deze brief op de eigen website van verweerder is gepubliceerd en ook aan asielzoekers is uitgedeeld.
3.6.
De rechtbank acht te meer reden om te oordelen dat het ten tijde van de publicatie van het WBV niet de bedoeling was de verlenging van rechtswege van de beslistermijn met negen maanden van toepassing te laten zijn op asielaanvragen die vóór 11 februari 2016 waren ingediend, nu in de toelichting bij het WBV staat vermeld dat indien ondanks alle inspanningen op aanvragen van vóór 11 februari 2016 niet beslist kan worden binnen zes maanden, de termijn van
dezezaken
tevensop grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, Vw
zal wordenverlengd. Deze toevoeging is volstrekt overbodig als het de bedoeling was geweest om de verlenging van rechtswege zonder meer ook van toepassing te laten zijn op die aanvragen. De door verweerder in het verweerschrift aangehaalde informatie op de websites van Vreemdelingenvisie (maart 2016) en de VNG (15 april 2016) dateert van na de publicatie van het WBV2016/3, de voorlichtingsbrief van 11 februari 2016 en de informatiebijeenkomsten van 23 februari 2016, zodat deze publicaties niet maatgevend zijn voor de beantwoording van de vraag of verweerder van meet af aan de intentie had om het WBV ook van toepassing te laten zijn op aanvragen van vóór 11 februari 2016.
3.7
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser in zijn standpunt dat de verlenging van rechtswege van de beslistermijn op grond van het WBV 2016/3 zich niet uitstrekte tot asielaanvragen van vóór 11 februari 2016, zoals die van eiser. De enkele verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2016 is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, omdat de Afdeling in de aan haar voorgelegde zaak de informatie, vermeldt in de door eiser overgelegde stukken (zie punt 3.2), niet bij haar beoordeling heeft betrokken.
4. De beslistermijn voor de aanvraag van eiser bedroeg zes maanden, zodat deze op 24 mei 2016 afliep. Aangezien het inwilligende asielbesluit dateert van 15 juli 2016, concludeert de rechtbank dat de beslistermijn door verweerder is overschreden.
5. De rechtbank zal het beroep niet tijdig beslissen daarom gegrond verklaren. Gelet hierop, behoeven de overige door eiser aangevoerde gronden geen bespreking meer.
6. In artikel 4:17 Awb is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. Eiser heeft verweerder op 26 mei 2016 schriftelijk in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 27 mei 2016 ontvangen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
6.1
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c Awb alsnog. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 10 juni 2016 tot en met 15 juli 2016 en bedraagt € 1020,-.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1020,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzitter, en mrs. E.P.W. van de Ven en
I. de Greef, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.