ECLI:NL:RBDHA:2017:9218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 28387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging voorlopig verblijf op basis van artikel 4:6 Awb met betrekking tot gezinshereniging

Op 15 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee eisers, die pleegkinderen zijn van referente, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging. Deze aanvraag was eerder afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de herhaalde aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de eisers en referente niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en besluiten die deze conclusie ondersteunden, en oordeelde dat de omstandigheden van de biologische kinderen van referente niet als nieuw feit konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van nieuwe feiten bij herhaalde aanvragen en de strikte toepassing van artikel 4:6 Awb.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/28387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] , V-nummer [vreemdelingennummer 1] ,

eiser 1, en
[eiser 2], V-nummer [vreemdelingennummer 2] ,
eiser 2, hierna gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. N. Brands),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Balfoort).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf (hierna: mvv), ingediend door [persoon] (referente) namens eisers, afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 9 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017.
Eisers zijn niet verschenen en hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is verschenen de heer A.O. Adam, tolk. Daarnaast is referente verschenen.

Overwegingen

1. Eiser 1 stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1995 en eiser 2 stelt te zijn geboren op [geboortedatum 2] . Beiden stellen de Somalische nationaliteit te hebben en pleegkinderen van referente te zijn.
2. Op 16 februari 2012 is door referente namens eisers en zeven andere minderjarigen voor de eerste maal verzocht om afgifte van een mvv met als doel gezinshereniging in het kader van nareis. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 10 november 2012. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 14 maart 2013 ongegrond verklaard. Op 3 april 2013 is beroep bij de rechtbank aangetekend. Hangende dit beroep is bij besluit van 17 april 2014 ten behoeve van de zeven andere minderjarigen alsnog een mvv afgegeven, omdat op grond van DNA-onderzoek was komen vast te staan dat zij de biologische kinderen van referente betroffen. De rechtbank heeft het ten aanzien van eisers gehandhaafde beroep bij uitspraak van 2 oktober 2014 (AWB 13/9075) ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon (referente) uit Somalië feitelijk tot het gezin van referente hebben behoord. Daarbij heeft verweerder volgens de rechtbank mogen betrekken dat op diverse punten tegenstrijdigheden in de verklaringen van de gezinsleden zijn geconstateerd, welke tegenstrijdigheden niet zijn weggenomen.
3. Op 10 december 2013 heeft referente voor de tweede maal ten behoeve van eisers een aanvraag voor een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging ingediend. Bij (gelijkluidende) besluiten van 17 april 2014 is deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluiten van 10 juli 2014 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten is geen beroep ingesteld.
4. Referente heeft op 9 oktober 2015 voor de derde maal een aanvraag (de onderhavige aanvraag) voor een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging ingediend onder verwijzing naar WBV 2015/10. Verweerder heeft deze aanvraag in het primaire besluit afgewezen op grond van artikel 4:6 Awb. Het hiertegen ingestelde bezwaar is in het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Verweerder heeft aan de afwijzing het volgende – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd. Eisers hebben eerder afwijzende besluiten ontvangen van verweerder. Deze besluiten gaan ook over een mvv voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel en gaan over dezelfde referente. Eisers hebben aan de herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder heeft de herhaalde aanvraag, onder verwijzing naar het besluit van 20 november 2012 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2014, afgewezen. Met het nieuwe beleid is de wijze waarop de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de hoofdpersoon dient te worden aangetoond, niet gewijzigd. Deze feitelijke gezinsband kan niet met documenten of DNA-onderzoek worden aangetoond. Daarom is identificerend onderzoek nodig. Dat onderzoek is reeds gedaan bij de behandeling van de eerste aanvraag. Op 26 september 2012 heeft dit identificerend onderzoek plaatsgevonden met eisers en de andere gezinsleden. Toen is vastgesteld dat een feitelijke gezinsband tussen eisers en referente niet aannemelijk is, welke vaststelling in rechte stand heeft gehouden. Er is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan de feitelijke gezinsband alsnog moet worden aangenomen, aldus verweerder.
6. Eisers hebben in beroep het volgende - samengevat weergegeven - aangevoerd. Er is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. De overige gezinsleden zijn immers wel toegelaten tot Nederland. Niet wordt ingezien dat er met de biologische kinderen een feitelijke gezinsband wordt aangenomen door DNA-onderzoek en met eisers niet, nu zowel de biologische kinderen als eisers tegenstrijdig hebben verklaard. De tegenstrijdigheden die in dat kader zijn tegengeworpen kunnen niet meer worden meegewogen. Het belang van nareis is gelegen in het feit dat de vluchtelingen moeten kunnen worden herenigd met hun gezin. De conclusie van verweerder dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, doet geen recht aan dit belang. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de handelswijze van verweerder geen ongewenste ongelijkheid creëert, zoals eisers in bezwaar hebben aangevoerd. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of eisers zijn opgenomen in het gezin van referente. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd en bovendien in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met de rechten van het kind, nu eisers, pleegkinderen, worden benadeeld en hun familieleven niet kunnen voortzetten met hun pleegmoeder .
7. De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede artikellid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
9.1
De rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op ee herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit is bij uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) en 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) gewijzigd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Voor het toetsingskader van de bestuursrechter is van belang welke keuze het bestuursorgaan in het voorliggende geval maakt.n
9.2
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit, worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
9.3
Nu verweerder in de onderhavige zaak de herhaalde aanvraag heeft afgewezen en daarbij toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in het licht van de daar tegen aangevoerde beroepsgronden niet ten onrechte tot het bestreden besluit is gekomen.
9.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld da de omstandigheid dat de biologische kinderen van referente alsnog zijn toegelaten in Nederland op grond van een beleidswijziging, niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit het oordeel ten aanzien van de gestelde pleegkind-pleegouder relatie tussen eisers en referente niet anders maakt. Dat tussen eisers en referente geen feitelijke gezinsband bestaat is reeds met het besluit van 20 november 2012 en de uitspraak van deze rechtbank van 2 oktober 2014 in rechte vast komen te staan. Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat – zoals ook al in de in rechte vaststaande beschikkingen op bezwaar van 10 juli 2014 is verwoord – de verklaringen van eisers tijdens het identificerend onderzoek niet alleen zijn afgezet tegen de verklaringen van de biologische kinderen van referente, maar ook tegen die van referente zelf en tegen de verklaringen van eisers afzonderlijk. Voor toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is dat voldoende en hadden de verklaringen niet in detail opnieuw te hoeven worden bekeken. Verweerder heeft in het bestreden besluit de herhaalde aanvraag van eisers op goede gronden afgewezen. Door de vaststelling dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk is gemaakt, is bovendien reeds geconcludeerd dat eisers niet zijn opgenomen in het gezin van referente. t
9.5
De rechtbank is voorts van oordeel dat hetgeen eisers hebben gesteld over het belang van het verblijfsdoel nareis niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt, nu dat belang niet anders is dan ten tijde van de eerste procedure waarin in rechte is komen vast te staan dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van een mvv voor dit verblijfsdoel.
9.6
Tot slot overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdelin bestuursrechtspraak van de Raad van State (vergelijk de uitspraak van 19 oktober 2010, ECLI: NL:RVS:2010:BO1555) volgt dat verweerder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM beperkt moet opvatten. Gelet op het bijzondere karakter van de in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgrond en de inbreuk die daarmee op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt, heeft verweerder geen verdere afweging hoeven maken in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die reeds in deze bepaling besloten ligt. Als eisers menen rechten te kunnen ontlenen aan artikel 8 van het EVRM staat het hun vrij een daartoe strekkende reguliere aanvraag in te dienen. Het hier aan de orde zijnde beleid van verweerder beoogt juist de belangen van het kind te beschermen, zodat niet valt in te zien hoe met de weigering van de mvv aan eisers in strijd met de rechten van het kind zou zijn gehandeld.
9.7
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.