ECLI:NL:RBDHA:2017:9141

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
C/09/526714 /KG ZA 17/177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onrechtmatige overheidsdaad en voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en de Staat der Nederlanden, meer specifiek het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De eiser was in Duitsland veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zeven jaar en zes maanden wegens het medeplegen van invoer en verkoop van heroïne. De eiser heeft verzocht om de tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland, waarbij hij aanvoert dat hij na het uitzitten van de helft van zijn straf in aanmerking zou moeten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, in plaats van de twee derde die de Staat hanteert.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat de Duitse uitspraak heeft erkend en de straf in Nederland ten uitvoer legt. De eiser heeft echter niet kunnen aantonen dat met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat hij in Duitsland na het uitzitten van de helft van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. De rechtbank oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling op twee derde van de opgelegde straf te stellen. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties, en de voorwaarden waaronder een veroordeelde in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank concludeert dat er geen gronden zijn om de vorderingen van de eiser toe te wijzen, en dat de Staat op correcte wijze handelt in de uitvoering van de opgelegde straf.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/526714 / KG ZA 17/177
Vonnis in kort geding van 27 maart 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.R. Jonk te Almere,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag ,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 20 maart 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is bij (onherroepelijk geworden) vonnis van 2 februari 2016 door het Landgericht Dortmund, Duitsland, veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zeven jaar en zes maanden (hierna: de vrijheidsstraf) wegens het medeplegen van invoer en verkoop van heroïne, meermalen gepleegd.
2.2.
Bij brief van 24 februari 2016 heeft de Duitse officier van justitie dr. [A] aan de Duitse advocaat van [eiser] bericht dat van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van [eiser] overeenkomstig § 456 a Strafprozeßordnung afgezien zou worden, voor zover aan de wettelijk voorgeschreven eisen is voldaan. In die brief wordt voorts benadrukt dat het Openbaar Ministerie geen invloed uitoefent op de uitwijzing van personen uit Duitsland en dat bij de beslissing verder uitgegaan wordt van onberispelijk gedrag van de veroordeelde.
2.3.
Bij besluit van 14 juni 2016 hebben de Duitse autoriteiten aan [eiser] een inreisverbod voor de duur van zes jaar opgelegd.
2.4.
[eiser] heeft een verzoek gedaan om de tenuitvoerlegging van de in Duitsland aan hem opgelegde straf aan Nederland over te dragen.
2.5.
Door toezending van het certificaat als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (hierna: het Kaderbesluit, het certificaat is gedateerd op 28 juli 2016 en door de Nederlandse autoriteiten ontvangen op 15 augustus 2016) hebben de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten verzocht de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf over te nemen. Op dit certificaat staat als einddatum van de detentie van [eiser] (zonder rekening te houden met voorwaardelijke of vervroegde invrijheidsstelling) vermeld 19 december 2022.
2.6.
Op 5 oktober 2016 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de Duitse uitspraak van 2 februari 2016 te weigeren, dat de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
2.7.
Bij brief van 21 oktober 2016 is namens de Ministerie van Veiligheid en Justitie aan de Duitse autoriteiten medegedeeld dat wordt ingestemd met de overdracht van [eiser] aan Nederland. In die brief is tevens bericht dat naar Nederlands recht voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvindt na tenuitvoerlegging van twee derde van de opgelegde straf en dat eerdere invrijheidstelling in dit geval niet mogelijk is, omdat de Duitse autoriteiten hebben bericht dat de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling ingeval van tenuitvoerlegging in Duitsland niet vaststaat en ook niet met grote mate van waarschijnlijkheid is vast te stellen. In reactie hierop hebben de Duitse autoriteiten bericht dat de overlevering van [eiser] naar Nederland moet worden voortgezet.
2.8.
[eiser] is op 23 november 2016 overgeleverd aan Nederland. De datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is in Nederland bepaald op 26 juni 2020.
2.9.
Naar aanleiding van onderhavig kort geding heeft de Staat contact gehad met de Duitse autoriteiten over de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] . Naar aanleiding hiervan heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen, afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen een brief ontvangen van het Ministier van Justitie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen van 16 maart 2017, met als bijlage een memorandum van 13 maart 2017 van de hoofdofficier van justitie van het openbaar ministerie te Dortmund.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
-
primair:de Staat te veroordelen tot het aanpassen van de in Duitsland aan [eiser] opgelegde straf waarvan de executie door de Staat is overgenomen, zodanig dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] in Nederland gelijk valt met het voltooien van de helft van de in Duitsland opgelegde straf;
-
subsidiair:de Staat te veroordelen tot het toepassen van de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling na ommekomst van de helft van de in Duitsland aan [eiser] opgelegde straf;
-
meer subsidiair:de Staat te veroordelen tot het inwinnen van informatie bij de Duitse autoriteiten omtrent de procedure van uitzetting en opschorting van de straf daarbij inbegrepen de toezeggingen die aan [eiser] in dat kader zijn gedaan voor zijn overbrenging naar Nederland;
met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] is met toepassing van de WETS overgebracht naar Nederland voor de verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Op grond van de WETS is voortgezette tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf het uitgangspunt en moeten veroordeelden de in het buitenland opgelegde gevangenisstraf in zijn geheel uitzitten, met aftrek van de tijd dat zij in het buitenland gedetineerd zijn geweest en met toepassing van de Nederlandse wet- en regelgeving rond detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling. Een andere datum van voorwaardelijke invrijheidstelling dan op grond van de Nederlandse wet toepasselijk zou zijn, pleegt door Nederland overgenomen te worden, indien die datum gunstiger is dan de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling en als die andere datum (met grote mate van waarschijnlijkheid) vast staat. In de situatie van [eiser] staat met voldoende mate van zekerheid vast dat de Duitse autoriteiten na ommekomst van de helft van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf de verdere executie van die straf zouden beëindigen, onder de voorwaarde dat [eiser] gedurende zes jaar niet in Duitsland zou verblijven. Duitsland kent als vorm van voorwaardelijke invrijheidstelling de Abschiebung. Dit is een combinatie van een vreemdelingrechtelijk besluit, waarbij een buitenlandse veroordeelde ongewenst vreemdeling wordt verklaard en een inreisverbod krijgt, en het Openbaar Ministerie na tenuitvoerlegging van de helft van de straf beziet of ingestemd wordt met staking van de executie van de gevangenisstraf ten behoeve van de uitzetting van de veroordeelde. In de situatie van [eiser] heeft de officier van justitie al tijdens de behandeling van de strafzaak toegezegd te zullen instemmen met de opschorting van de executie van de straf als een uitzetting en een inreisverbod zouden worden opgelegd. Dit vanwege de meewerkende houding die [eiser] in de strafprocedure heeft betracht. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling op twee derde deel van de opgelegde straf te stellen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat houdt in dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Hiervoor voert de Staat aan dat [eiser] na de helft van de vrijheidsstraf, dat wil zeggen op 20 maart 2019, in voorwaardelijke vrijheid wil worden gesteld, in plaats van na twee derde van zijn vrijheidsstraf (op 26 juni 2020). Volgens de Staat valt, vanwege de nog beschikbare tijd tot 20 maart 2019, niet in te zien waarom hierover in kort geding moet worden beslist en een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Dit verweer wordt gepasseerd. Zoals de Staat ook heeft gesteld kan [eiser] vanaf achttien maanden voor de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komen voor detentiefasering. Indien [eiser] in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling na tenuitvoerlegging van de helft van zijn straf, moet de (voorbereiding van de) detentiefasering op zodanig korte termijn beginnen, dat van [eiser] niet gevergd kan worden dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Het spoedeisend belang is daarmee gegeven.
4.3.
Met de WETS is het Kaderbesluit in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Het uitgangspunt van de WETS is een verplichting om het buitenlandse vonnis te erkennen en de straf ongewijzigd over te nemen en ten uitvoer te leggen. Als de in de staat van veroordeling opgelegde vrijheidsstraf het Nederlandse wettelijk strafmaximum niet overtreft, wordt de tenuitvoerlegging van de straf overgenomen en de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling gaat gelden. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft met inachtneming van de beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 oktober 2016 beslist om het Duitse vonnis te erkennen en de straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Daarbij heeft het gerechtshof geen wettelijke gronden gezien om de opgelegde sanctie aan te passen.
4.4.
Op grond van artikel 17, lid 4, van het Kaderbesluit kan echter bij de tenuitvoerlegging van een in een andere EU-lidstaat opgelegde gevangenisstraf in Nederland rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in die lidstaat in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De Minister van Veiligheid en Justitie kan op grond van artikel 15 lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip plaatsvindt dan na het ondergaan van twee derde deel van de opgelegde straf. Daarvoor is noodzakelijk dat zeker of met grote mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zal worden gesteld.
4.5.
[eiser] doet een beroep op de zogenaamde “Abschiebung”-regeling uit § 456 a Strafprozeßordnung. Deze regeling houdt kort samengevat in dat een veroordeelde op grond van zijn veroordeling tot ongewenst vreemdeling wordt verklaard en een inreisverbod krijgt voor een bepaalde tijd, waarbij vervolgens – na tenuitvoerlegging van de helft van de opgelegde straf – bezien wordt of de executie van de straf wordt opgeschort ten behoeve van de uitzetting van de veroordeelde. Voor toepassing van deze regeling is vereist dat de veroordeelde – naar het oordeel van de Duitse autoriteiten – goed gedrag heeft laten zien in detentie.
4.6.
Anders dan [eiser] stelt staat niet in voldoende mate vast dat [eiser] in Duitsland na tenuitvoerlegging van de helft van de vrijheidsstraf voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Immers, de vraag of de executie van de straf ten behoeve van de uitzetting zou worden opgeschort is door de Duitse autoriteiten nimmer beantwoord, terwijl het antwoord op die vraag niet als uitgangspunt positief is, omdat dit antwoord mede afhankelijk is van het gedrag van een veroordeelde in detentie. Gelet hierop kan met betrekking tot [eiser] derhalve niet geconcludeerd worden dat zeker of met grote mate waarschijnlijk is dat hij in Duitsland na de helft van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
4.7.
Het vorenstaande wordt op zichzelf door [eiser] ook erkend. Hij stelt echter dat in zijn situatie wél met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat positief zou worden beslist op de vraag of de executie van de vrijheidsstraf kan worden opgeschort ten behoeve van de uitzetting na tenuitvoerlegging van de helft van zijn vrijheidsstraf. Hij beroept zich daartoe op gedurende zijn strafproces gemaakte afspraken met de officier van justitie. Dit beroep kan hem echter niet baten. [eiser] verwijst in dit verband uitsluitend naar de door hem overgelegde brief van de officier van justitie van 24 februari 2016. Anders dan [eiser] stelt kan ook uit deze brief niet worden afgeleid dat met hem afspraken zijn gemaakt die ertoe leiden dat dat zeker of met grote mate waarschijnlijk is dat [eiser] na ommekomst van de helft van zijn vrijheidsstraf in vrijheid zou zijn gesteld. In de betreffende brief staat immers niets anders dan dat van verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal worden afgezien, als voldaan is aan de wettelijke eisen, sprake is van onberispelijk gedrag van de veroordeelde en dat de officier van justitie zelf geen invloed uitoefent op de uitwijzing van personen uit Duitsland. Hieruit kan derhalve niet geconcludeerd worden dat aan [eiser] reeds gedurende zijn strafproces is toegezegd dat hij na ommekomst van de helft van zijn straf in vrijheid zou worden gesteld. Dat aan [eiser] reeds (op het moment van overdracht aan Nederland) een onherroepelijk inreisverbod was opgelegd, en dat derhalve in zoverre voldaan is de voorwaarden voor schorsing van de tenuitvoerlegging maakt vorenstaande niet anders. Daargelaten of dit het inreisverbod is als bedoeld in § 456 a Strafprozeßordnung, hetgeen de Staat gemotiveerd heeft betwist, moet immers naast de beslissing over het inreisverbod beslist worden over de schorsing van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en staat, zoals reeds is overwogen, ook in het geval van [eiser] , niet (met grote mate van waarschijnlijkheid) vast dat die beslissing positief zal uitvallen.
4.8.
Slotsom van het vorenstaande is dat van onrechtmatig handelen van de Staat bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van [eiser] niet is gebleken. Voor toewijzing van de primaire en subsidiaire vordering is geen grond. De meer subsidiaire vordering treft hetzelfde lot, mede nu de Staat reeds navraag gedaan heeft bij de Duitse autoriteiten en gesteld noch gebleken is waarom de vervolgens verkregen informatie niet zou volstaan.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2017.
idt