ECLI:NL:RBDHA:2017:8909

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16 / 29357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Poolse vreemdeling wegens ernstige bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had zijn verblijfsrecht in Nederland verloren en was ongewenst verklaard op basis van zijn persoonlijke gedragingen die als een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de samenleving werden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de strafbare feiten die eiser in het verleden had gepleegd, zowel in Nederland als in Polen, en het recidiverisico, voldoende grond vormden voor deze besluiten. Eiser was eerder veroordeeld tot gevangenisstraffen voor mishandeling, waarbij de dood van een slachtoffer was ingetreden. De rechtbank nam in haar overwegingen mee dat eiser geen positieve gedragsverandering had aangetoond en dat zijn alcoholgebruik een risico op herhaling met zich meebracht.

Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat er sprake was van een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser dat zijn veroordelingen niet ernstig genoeg waren en dat er geen actuele bedreiging bestond. De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring en de beëindiging van het verblijfsrecht gerechtvaardigd waren, en verklaarde het beroep van eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond en het beroep tegen de verblijfsbeëindiging niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/29357

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 17 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1985 en heeft de Poolse nationaliteit. Op 24 april 2015 is eiser door de rechtbank Limburg veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, voor mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. Eiser is vrijgesproken van het primair ten laste gelegde (doodslag), wegens het ontbreken van opzet. Op 9 december 2015 is eiser door het gerechtshof
’s-Hertogenbosch veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes voorwaardelijk, voor mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. Van 24 juni 2015 tot en met 29 juli 2016 was eiser gedetineerd. Direct aansluitend aan de detentie is eiser uitgeleverd aan Polen.
2. Vanwege het voornemen om eiser ongewenst te verklaren, heeft de politie geprobeerd om hem op 23 februari 2016 te horen, maar eiser weigerde zijn medewerking aan dit gehoor. Wel heeft de gemachtigde van eiser op 22 maart 2016 een e-mail gestuurd waarin eisers zienswijze over het voornemen tot ongewenstverklaring is verwoord.
3. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Volgens verweerder vormt het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Er is sprake van een actuele dreiging, aldus verweerder, omdat er geen aanwijzingen zijn dat eiser niet opnieuw strafbare feiten zal plegen. Het misdrijf dat eiser heeft gepleegd, hangt samen met zijn alcoholgebruik. Omdat het om verslavende middelen gaat, is er een kans dat eiser die misdrijven opnieuw zal plegen. Weliswaar heeft eiser spijt betuigd tijdens de strafzitting, maar niet is uit te sluiten dat hij onder invloed van alcoholhoudende drank weer op de vuist gaat met iemand die dingen zegt die hem niet zinnen, met alle gevolgen van dien. Als gevolg van eisers handelen is onherstelbaar leed en gemis bij de nabestaanden van het slachtoffer teweeggebracht. Voor de samenleving geldt in het algemeen dat geweldplegingen als de onderhavige als zeer bedreigend worden ervaren en gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken. Gelet op de delictsomschrijving gaat het hier om een misdrijf dat een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving oplevert. Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat hij in 2012 naar Nederland is gekomen. Verweerder gaat er van uit dat eiser vanaf 23 augustus 2014 in Nederland is, het eerste moment waarop eiser in contact kwam met de politie. Met toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw 2000) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit verwezen naar de aanwezigheid van strafrechtelijke veroordelingen van eiser in Polen. Dit blijkt uit het European Criminal Records Information System (ECRIS). In 2004 is een jaar gevangenisstraf wegens diefstal opgelegd, in 2005 een boete en schadevergoeding wegens beschadiging en vernieling. Vervolgens is eiser in 2006 tot tien maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens afpersing. In 2013 zijn tachtig dagen cel alsmede een toegangsverbod voor massabijeenkomsten opgelegd vanwege strafbare feiten tegen de staat. Deze eerdere veroordelingen tonen volgens verweerder aan dat eiser al langere tijd crimineel actief is en dat hij onvoldoende gevoelig is voor veroordelingen en straffen. Eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zijn gewoonte om criminele feiten te plegen is doorbroken en dat hij zijn leven betert. Op basis van Suwinet-gegevens blijkt dat eiser sinds oktober 2012 in Nederland heeft verbleven. Toetsing aan de glijdende schaal leidt echter niet tot een andere beslissing, aldus verweerder.
5. In beroep voert eiser aan dat verweerder onvoldoende is ingegaan op hetgeen hij in bezwaar naar voren heeft gebracht. In de eerste plaats verwijst eiser dan ook naar de gronden van bezwaar. Vervolgens stelt eiser dat, gelet op de criteria van ‘voldoende ernstige bedreiging’ en ‘fundamenteel belang van de samenleving’, sprake moet zijn van zeer zware misdrijven. Het criterium van ‘actuele bedreiging’ brengt ook met zich mee dat met name moet worden gekeken naar het gedrag van de vreemdeling sinds de veroordeling en alle omstandigheden op het moment dat wordt besloten tot ongewenstverklaring.
Er moet sprake zijn van een daadwerkelijk gevaar en van een werkelijke dreiging. Reeds uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen doen slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, het bestaan blijkt van persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. Eiser stelt dat het feit waarvoor hij is veroordeeld, geen ernstig of zwaar misdrijf is. Zijn opzet was niet gericht op het ingetreden gevolg, de dood, en dit gevolg is niet aan eiser te wijten. De veroordelingen in Polen zijn vooral feiten uit het verleden en daaruit kan ook niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van een ernstige bedreiging. Evenmin is sprake van een actueel en werkelijk gevaar. Volgens eiser is geen sprake van alcoholproblematiek. Verweerder stelt dit wel, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. Verweerder kan niet – zonder nader onderzoek – stellen dat eiser geen verbetering van zijn gedrag heeft laten zien. Omdat geen sprake is van een situatie, zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG, is een verblijfsbeëindiging of een ongewenstverklaring niet aan de orde. Ten slotte betoogt eiser dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verblijft al sinds 2012 in Nederland, heeft hier gewerkt en onderhield in Nederland een goed opgebouwd sociaal netwerk.
6. In het verweerschrift handhaaft verweerder het standpunt dat sprake is van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging. Omdat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, is sprake van een werkelijke bedreiging. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat in zijn geval geen recidiverisico bestaat, terwijl er voldoende aanwijzingen zijn om dit aan te nemen. In dit verband heeft verweerder gewezen op de weigering van eiser om gebruik te maken van de gelegenheden die hem zijn geboden te worden gehoord en vragen te beantwoorden. Verder heeft verweerder gewezen op de veroordelingen in Polen. Relevant zijn ook de omstandigheden waaronder het delict heeft plaatsgevonden. Eiser heeft zich niet bekommerd om het slachtoffer en heeft het delict gepleegd onder invloed van alcohol. Ook is de gedraging van eiser waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld wel degelijk een ernstige bedreiging voor de openbare orde. Relevant is dat eiser een geweldsmisdrijf heeft gepleegd als gevolg waarvan een ander is komen te overlijden. De stelling dat eiser in Nederland privéleven heeft opgebouwd is op geen enkele wijze onderbouwd.
7. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan verweerder de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
In paragraaf A4/3.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) is, voor zover relevant voor deze zaak, het volgende bepaald.
Voor de ongewenstverklaring van onderdanen van de EU gelden aanvullende beleidsregels. In aanvulling op artikel 67, Vw 2000, artikel 8.18, onder b, Vb 2000 en artikel 8.22 Vb 2000 gaat de IND over tot ongewenstverklaring van de vreemdeling als bedoeld in deze paragraaf van wie het verblijf is ontzegd of beëindigd op grond van de openbare orde en openbare veiligheid als bedoeld in hoofdstuk B10/2.3 Vc 2000.
Artikel 27 en artikel 28 van de Richtlijn 2004/38/EG betreffen de beperking van de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden. Deze artikelen zijn geïmplementeerd in artikel 8.22 van het Vb 2000 en nader uitgewerkt in paragraaf B10/2.3 van de Vc 2000.
Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt verweerder in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
Volgens paragraaf B10/2.3 van de Vc 2000 ontzegt of beëindigt verweerder het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.77 of 3.86 van het Vb 2000 niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden.
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) doet het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling alleen ter zake, voor zover uit de omstandigheden die tot de veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De strafmaat en de kans op herhaling zijn indicatief voor het aannemen van een actuele bedreiging. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van het HvJ EU inzake Bouchereau van 27 oktober 1977 (ECLI:EU:C:1977:172) en het arrest van het HvJ EU inzake Donatella Calfa van 19 januari 1999 (ECLI:EU:C:1999:6).
8. De rechtbank stelt vast dat het beroep zich zowel tegen de verblijfsbeëindiging als de ongewenstverklaring richt. De rechtbank overweegt dat, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, eiser geen rechtmatig verblijf kan verkrijgen. Eiser heeft dan ook geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht, zolang hij ongewenst is verklaard. Ook indien, zoals in dit geval, het niet hebben van rechtmatig verblijf van eiser een vereiste is om van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik te maken, kan hij aan het in het besluit tot ongewenstverklaring neergelegde oordeel over de rechtmatigheid van het verblijf zodanig belang niet ontlenen. De vraag of sprake is van rechtmatig verblijf kan ten volle bij de beoordeling van het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. Aldus wordt gewaarborgd dat in rechte kan worden getoetst of sprake is van rechtmatig verblijf dat aan het gebruik van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring over te gaan in de weg staat. Indien deze toetsing tot het oordeel leidt dat sprake is van rechtmatig verblijf, is daarmee gegeven dat het besluit tot ongewenstverklaring niet in stand kan blijven. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2837). De rechtbank zal daarom eerst het bestreden besluit beoordelen voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring.
9. De ongewenstverklaring is een belastend besluit en het is aan verweerder om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor de ongewenstverklaring is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de persoonlijke gedragingen van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving, zoals bedoeld in artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser is veroordeeld tot een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege een ernstig geweldsmisdrijf. Hoewel eiser is vrijgesproken voor doodslag, is hij veroordeeld voor mishandeling de dood ten gevolge hebbend. Het betoog van eiser dat het feit op zichzelf beschouwd onvoldoende ernstig is, omdat zijn opzet niet was gericht op de dood van het slachtoffer, volgt de rechtbank niet. Uit de hoogte van de opgelegde straf volgt dat sprake is van een zeer ernstig feit dat eiser in hoge mate is aangerekend. Uit het vonnis van de rechtbank van 24 april 2015 blijkt dat eiser onder invloed van alcohol iemand hard heeft geslagen en nadat het slachtoffer was gevallen, zich in het geheel niet heeft bekommerd om het slachtoffer. Het slachtoffer is overleden aan zijn verwondingen. De rechtbank acht dit een ernstig geweldsmisdrijf. Tijdens de behandeling van de strafzaak heeft eiser weliswaar spijt betuigd, maar hij heeft in het kader van deze procedure op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt of deze spijtbetuiging tot concrete acties heeft geleid. Eiser stelt terecht dat in de richtsnoeren van de Europese Commissie (COM(2009) 313 definitief) is opgenomen dat een op de persoon toegespitste motivering moet worden gegeven waarom sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van het gastland aantast. Verweerder heeft eiser meermalen in de gelegenheid gesteld om inzicht te geven in zijn persoonlijke omstandigheden en hoe hij op dit moment aankijkt tegenover het strafbare feit, maar eiser heeft van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt. Bij brief van 27 september 2016 heeft verweerder aan eiser diverse vragen gesteld, waaronder over het alcoholgebruik, over de afhandeling van de opgelegde schadevergoedingen, of eiser zich na zijn detentie heeft ingezet om zijn leven te beteren en zijn vragen gesteld over zijn eerdere veroordelingen in Polen. Nu eiser hierop niet heeft gereageerd, is daardoor ook niet gebleken dat sprake is van een positieve gedragsverandering. De rechtbank ziet niet in wat verweerder nog meer had kunnen doen om inzicht te krijgen in de persoon van eiser.
Eiser heeft terecht voorgedragen dat enkele feiten zeer gedateerd zijn (2004, 2005 en 2006) en in zoverre geen onderbouwing geven van het standpunt van verweerder. Er is echter ook sprake van een recente veroordeling in 2013 en de rechtbank ziet niet in waarom verweerder deze veroordeling niet mede aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
10. Uit artikel 8.22 van het Vb 2000 volgt dat verweerder rekening dient te houden met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze omstandigheden – voor zover hem bekend – in voldoende mate heeft betrokken in het bestreden besluit.
11. De stelling van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM slaagt niet, reeds omdat hij zijn betoog op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
12. Het beroep, gericht tegen de ongewenstverklaring, verklaart de rechtbank ongegrond. Voor zover het beroep is gericht tegen de verblijfsbeëindiging, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond;
  • verklaart het beroep gericht tegen de verblijfsbeëindiging niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en
mr. J.M.E. Derks, leden, in aanwezigheid van mr. E. van Rie, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 juli 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.