ECLI:NL:RBDHA:2017:8488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
NL17.4136
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van staatloze Palestijnse vrouw met verblijf in Saoedi-Arabië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze Palestijnse vrouw, die samen met haar minderjarige zoon een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag was ingediend op 1 maart 2016, maar werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 29 juni 2017 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw in Saoedi-Arabië heeft gewoond en dat haar verblijfsrecht daar was gekoppeld aan de werkvergunning van haar echtgenoot. Na het verlies van deze werkvergunning heeft zij Nederland via Jordanië en Griekenland bereikt.

De rechtbank overwoog dat de vrouw niet als vluchteling kan worden aangemerkt volgens het Vluchtelingenverdrag, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Saoedi-Arabië een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank concludeerde dat de problemen die zij ondervond in Saoedi-Arabië niet voldoende ernstig waren om in aanmerking te komen voor asiel. Bovendien werd vastgesteld dat Saoedi-Arabië haar gebruikelijke verblijfplaats was, en dat de vrouw niet kon terugkeren naar Syrië vanwege de oorlogssituatie daar.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de asielaanvraag af te wijzen. De vrouw had de mogelijkheid om een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen, maar dit viel buiten de huidige asielprocedure. De uitspraak werd gedaan door rechter L.B.M. Klein Tank, in aanwezigheid van griffier H.G. Egter Van Wissekerke, en is openbaar uitgesproken op 27 juli 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.4136

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [vreemdelingennummer 1] , mede namens haar minderjarige zoon

[kind eiseres] , V-nummer [vreemdelingennummer 2]
(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 1 maart 2016 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), mede ingediend namens haar minderjarige zoon, afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast heeft verweerder aan eiseres geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 verleend.
Het besluit omvat tevens een terugkeerbesluit, waarin is bepaald dat eiseres Nederland binnen vier weken dient te verlaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 29 juni 2017 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2017. Eiseres is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens verschenen is A. Tuma, tolk Arabisch.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag - samengevat weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres stelt staatloos Palestijnse te zijn. Vanaf haar geboorte tot 2010 heeft zij gewoond in Saoedi-Arabië, van 2010 tot medio 2012 in Syrië en van medio 2012 tot 17 februari 2016 wederom in Saoedi-Arabië. Tijdens deze laatste periode in Saoedi-Arabië waren eiseres en haar zoon in bezit van een tijdelijke verblijfsvergunning die was gekoppeld aan het werk van de echtgenoot van eiseres in Saoedi-Arabië.
Op 20 januari 2016 ontving de echtgenoot van eiseres een brief van zijn werkgever waarin onder meer stond dat zijn werkvergunning per 31 december 2016 niet zou worden verlengd en zou worden omgezet in een individuele vergunning, met als gevolg dat zijn familieleden geen recht meer zouden hebben op voorzieningen en een verblijfsvergunning. Eiseres en haar zoon zijn op 17 februari 2016 uit Saoedi-Arabië vertrokken om via Jordanië en Griekenland naar Nederland te reizen. Eiseres heeft voorts verklaard dat buitenlanders en met name Palestijnen in Saoedi-Arabië stelselmatig worden gediscrimineerd en dat zij als vrouw door mannen werd lastiggevallen.
2 Volgens verweerder kan eiseres niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar Saoedi-Arabië een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiseres heeft in Saoedi-Arabië weliswaar maatschappelijke problemen ondervonden vanwege haar Palestijnse afkomst en het feit dat zij vrouw is, maar niet in die mate dat zij in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande en op het feit dat eiseres zich - volgens verweerder waarschijnlijk te kwader trouw - van haar paspoort heeft ontdaan, heeft verweerder haar asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Verweerder merkt Saoedi-Arabië aan als het land waar eiseres haar gebruikelijke verblijfplaats heeft.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat in onderhavige asielprocedure niet wordt beoordeeld of eiseres buiten haar schuld niet naar Saoedi-Arabië kan terugkeren en dat zij in dit verband een aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning kan indienen.
3 Eiseres heeft aan haar beroep onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres is staatloos Palestijnse. Zij kan niet terugkeren naar Saoedi-Arabië. Haar verblijfsrecht aldaar is verlopen. Zij heeft daar altijd slechts op basis van een van haar vader en vervolgens van haar echtgenoot afhankelijk verblijfrecht kunnen verblijven onder gebruikmaking van Syrische documenten. Haar ouders, zuster en broer wonen thans in Syrië. Aangezien eiseres door Saoedi-Arabië niet zal worden toegelaten en aldaar geen verblijfsrecht zal verkrijgen, zal zij gedwongen zijn terug te keren naar Syrië, alwaar sprake is van een oorlogssituatie. Saoedi-Arabië is geen partij bij het Vluchtelingenverdrag en zal zich niet houden aan het verbod op non-refoulement.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
De rechtbank overweegt dat aan het begrip ‘gebruikelijke verblijfplaats’ een feitelijke invulling dient te worden gegeven en dat ter vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats van een vreemdeling dient te worden beoordeeld waar de vreemdeling het centrum van zijn of haar activiteiten - werk, wonen, familie - heeft gehad. Dit sluit overigens aan bij de uitleg in paragraaf 103 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees en in paragraaf 139 van het Handbook on protection of stateless persons van de United Nations High Commissioner for Refugees.
4.2
Eiseres heeft onweersproken verklaard dat zij in 1993 in Saoedi-Arabië is geboren en daar onderwijs te hebben genoten en - afgezien van een periode tussen 2010 en 2012 - altijd legaal in dat land heeft verbleven, eerst tezamen met haar ouders, daarna met haar echtgenoot.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat eiseres het centrum van haar activiteiten in Saoedi-Arabië heeft gehad. Dat zij tussen 2010 en 2012 in Syrië heeft verbleven en verscheidene door de Syrische autoriteiten afgegeven documenten in bezit heeft (gehad), is onvoldoende om Syrië als gebruikelijke verblijfplaats aan te merken nu eiseres daarna is teruggekeerd naar Saoedi-Arabië, aldaar een gezin heeft gesticht en daar haar leven heeft voortgezet. Aldus heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van eiseres Saoedi-Arabië moet worden aangemerkt als haar gebruikelijke verblijfplaats.
4.3
Ter beoordeling staat vervolgens of eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging, als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.
Eiseres heeft verklaard dat zij uit eigen beweging Saoedi-Arabië op legale wijze heeft verlaten met als aanleiding dat haar echtgenoot zijn werkvergunning kwijt zou raken en zij daarmee haar afhankelijk verblijfsrecht vreesde te verliezen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de problemen die eiseres in Saoedi-Arabië vanwege haar Palestijnse afkomst of het feit dat zij vrouw is heeft ondervonden niet te herleiden zijn tot één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit haar eigen verklaringen is gebleken dat zij nooit vluchtelingrechtelijke problemen heeft ondervonden.
4.4
Eiseres’ beroep op schending van artikel 3 van het EVRM kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen, nu uit haar verklaringen niet is gebleken dat hij bij terugkeer naar Saoedi-Arabië het reële risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door dit artikel verboden behandeling.
4.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
4.6
Met betrekking tot de stelling dat verweerder eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, had dienen te verlenen, omdat eiseres buiten haar schuld niet kan terugkeren, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat ingevolge het thans geldende beleid (Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, Stb. 2013, 580) de mogelijkheid dat eiseres buiten haar schuld niet kan terugkeren naar een land van gebruikelijk verblijf in de huidige procedure niet wordt getoetst en dat hiertoe door eiseres een aanvraag tot een reguliere vergunning moet worden ingediend. De ambtshalve toetsing aan het buitenschuldbeleid is in asielprocedures afgeschaft, omdat men vond dat dit een inhoudelijke tegenstrijdigheid inhield: van de vreemdeling zou dan tijdens de asielprocedure worden worden gevergd zich te wenden tot de autoriteiten van wie hij nu juist zegt vervolging te ondervinden.
Ten aanzien van de stelling dat eiseres geen toegang meer heeft tot Saoedi-Arabië en haar daarom een verblijfsvergunning dient te worden verleend, is de rechtbank derhalve met verweerder van oordeel dat de vraag of eiseres al dan niet zal worden toegelaten in Saoedi-Arabië eerst aan de orde komt bij de beoordeling van een eventuele reguliere aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten zijn of haar schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter Van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.