In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Vietnamese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die in Vietnam geboren is en daar een zwaar leven heeft geleid, geen gerechtvaardigde vrees voor vervolging of ernstige schade heeft kunnen aantonen. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser over zijn verleden en de omstandigheden in Vietnam beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen reëel risico was op vervolging bij terugkeer. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag ongegrond was, mede omdat de eiser niet tijdig zijn asielaanvraag had ingediend na zijn aankomst in Nederland. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de gebrekkige communicatie tijdens het gehoor en het ontbreken van een registertolk verworpen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de afwijzing van de asielaanvraag op een zorgvuldige manier had gemotiveerd en dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad. De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.