In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een herhaalde asielaanvraag van een eiser van Afghaanse nationaliteit. Eiser had eerder een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke was afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd, waardoor het asielrelaas van eiser als niet geloofwaardig werd beschouwd. Op 19 april 2017 diende eiser een opvolgende aanvraag in, waarbij hij een document overlegde dat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken was gelegaliseerd. Dit document was een vertaling van een proces-verbaal van de politie over een incident in Afghanistan. Verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verklaarde de opvolgende aanvraag echter niet-ontvankelijk, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die de aanvraag konden onderbouwen. Tevens werd er een inreisverbod van twee jaar opgelegd aan eiser.
De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat er geen sprake was van nieuwe elementen, aangezien eiser niet had aangetoond dat hij het document niet eerder had kunnen overleggen. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat verweerder ten onrechte een verwijtbaarheidstoets hanteerde bij opvolgende asielaanvragen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van haar oordeel. Eiser had ook geen mogelijkheid gehad om een contra-expertise aan te vragen, maar de rechtbank zag geen aanleiding om het onderzoek aan te houden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarmee de beslissing van verweerder werd bevestigd.